Kroniek van het proza
Gevaarlijk aestheticisme
De schrijver van Kleine Inez
R. van Genderen Stort, Hinne Rode. - Arnhem, N.V. Van Loghum Slaterus' U.M., 1929.
EEN eigenaardig tijdsverschijnsel is het, dat de hedendaagsche kunstenaar, althans voorzoover het de letterkunde betreft, blijkbaar bezig is het contact te verliezen met de breede, moederlijke voedingsbodem van zijn kunst: de levensrealiteit van zijn volk. Ongetwijfeld staat dit verschijnsel niet op zichzelf en hangt te samen met de gansche structuur der moderne geestesgesteldheid, doch ook op zichzelf beschouwd en dan vooral in verband met de concrete gevolgen, welke er uit voortvloeien voor de ontwikkeling onzer letterkunde (en die wij duidelijk waarnemen kunnen aan een boek als het onderhavige van Van Genderen Stort), lijkt het wenschelijk enkele oogenblikken bij een en ander stil te blijven staan.
Algemeen gesproken demonstreert zich ten aanzien van de scheppende functie van den kunstenaar het uiteenwijken van dit contact op tweeërlei wijze: òf het artistiek proces mechaniseert zich òf het verzinnelijkt zich. Wat het eerste betreft kunnen wij kort zijn, het speelt bij dezen schrijver in den engen zin, waarin wij het hier bedoelen, geen rol. Van Genderen Stort is niet iemand, die de oppervlakkigheid van zijn tijd in het gevlij tracht te komen; integendeel er is hem niets aan gelegen up to date te zijn. Hij schrijft daarom niet, zooals zoovelen heden ten dage, op de een of andere manier ‘naar zijn tijd toe’, zich willig voegend onder den druk der toenemend geprikkelde productie. De grillige gunst van het publiek deert hem niet. En, ware de veronderstelling op zich zelve reeds niet absurd, in een land, waar het schrijven nimmer ook maar ten naaste bij een volwaardig métier zal kunnen zijn, komen voor den auteur feitelijk geen andere dan louter spiritueele ‘verleidingen’ in aanmerking.
Het mechaniseeren dus van het artistiek proces, dat er bijvoorbeeld in bestaat, dat de kunstenaar (s.v.v.!) zich beperkt tot alle mogelijke en onmogelijke actualiteiten om hun zelfs wil, omdat nu eenmaal op het oogenblik alleen het actueele als zoodanig succes heeft; het werken in laatste instantie ‘voor de markt’ derhalve, om welke ‘platonische’ redenen dan ook, het industrialiseeren van het talent, zooals men het kortweg zou kunnen noemen, dat alles is Van Genderen Stort ten eenenmale vreemd. Zooveel te minder echter, helaas, hetgeen wij boven aanduidden als de verzinnelijking van het artistiek proces. Wat is hiermede gemeend?
De mechaniseering van het artistiek proces voltrekt zich als een de aesthetische normen te boven gaande veralgemeening der scheppende persoonlijkheid, welke niet ten onrechte menigmaal met het verschijnsel der prostitutie vergeleken is, die een dergelijke de normen te boven gaande veralgemeening der sexualiteit beduidt; de verzinnelijking nu daarentegen van het artistieke proces grijpt plaats als een de aesthetische normen te boven gaande verbizondering der scheppende persoonlijkheid, die tot een willekeurige ver-individualizeering der verbeelding leidt. Hoe sterk deze in dit boek naar voren komt moge blijken uit de allerzonderlingste wijze, waarop Van Genderen Stort hier omspringt met de historische werkelijkheid. Zoo laat hij één der hoofdpersonen van zijn roman zich op blz. 114 beijveren ‘behalve het snelschrift, ook het vaardig gebruik der schrijfmachine te leeren,’ terwijl hij haar twee bladzijden verder ‘gedoken in een hoek der oude omnibus’ (paarden-tractie!) naar den Dam doet hobbelen.
Dat men bij een schrijver van de hoedanigheid van Van Genderen Stort hier niet aan ‘een slordigheid’ - en welk een formidabele zou dat zijn! - behoeft te denken, spreekt, dunkt ons, wel van zelf. Trouwens wie de dwaze, onsamenhangende kritiek op den modernen tijd, die aan het slot van ‘Hinne Rode’ te vinden is, gelezen heeft, beseft hoeveel kinderachtige moedwil er in een dergelijke verwringing van het historisch werkelijkheidsbeeld verscholen ligt. Wat in ‘Kleine Inez’ van een weergalooze menschelijke diepte was, treedt ons in dit boek als een jammerlijke karikatuur dier overweldigende schoonheid tegemoet.
In de hoofdfiguur van dezen roman, in Hinne Rode zelf, treffen wij, als het ware gesymboliseerd, datgene aan wat wij meenen met de verzinnelijking van het artistiek proces, waarvan. Van Genderen Stort in zijn jongste werk zoo deerlijk het slachtoffer blijkt te zijn geworden. Want deze Hinne Rode wordt ons ook voorgesteld als een schrijver en één die geen dilettant is, voorwaar. Hij schrijft een menigte historische romans, waartoe hij de gebruikelijke ‘studie-reizen’ maakt, hij schrijft bovendien verzen, o.a. een son-