schenkenner zijn, om na kennisname van mijn artikeltje (hetwelk gij, zooals ik dadelijk aantoonen zal, zeer slordig gelezen hebt) te kunnen zeggen, dat de U overigens volkomen onbekende schrijver van dit artikeltje, ‘burgerlijk en beperkt-van-geest’ is, dat hij ‘de mentaliteit van een dorpsschoolmeester bereikt heeft’, dat hij ‘een bang en verzuurd bijloopertje is’, enzoovoort. De vaardigheid en de durf waarmede Gij, geachte Heer Greshoff deze conclusies getrokken hebt, vervullen mij met respect (hetzelfde respect dat ik voor de grove knuisten van een zwaar-gewicht bokser koester), maar roepen eveneens een lichte twijfel aan Uw ernst bij mij op. Ik ben n.l. van meening, dat het van hem die in het openbaar iets beweert, in de allereerste plaats verwacht mag worden, dat hij zijn beweringen met bewijzen staaft, daar anders zijn betoog waardeloos moet worden. Ik hoop, meneer Greshoff, dat Gij mij deze opmerking niet euvel duiden zult, maar zooals de door U betreffende mijn persoon gegeven bizonderheden voorkomen op pagina 298 van ‘Den Gulden Winckel’, maken zij meer den indruk van domme insinuaties, van ondoordacht neergepende boosaardigheidjes, dan van steekhoudende argumenten, zooals men die van een beschaafd en verstandig criticus, die bovendien voor zijn amusement nog verzen maakt en die zich ‘peinzend(!) over het vele slechts van heden’ laat fotografeeren, met eenig recht verwachten mag. Wellicht heb ik het mis, in welk geval mijn onjuiste conclusie, tengevolge Uwer reeds eerder gememoreerde slordigheid, geheel op Uw rekening komt.
‘Kritiek is kunst,’ zegt Gij; een opvatting die ik geheel met U deel. Klaarblijkelijk hebt Gij het over het hoofd gezien, maar op pagina 2, eerste kolom van mijn artikeltje staat: ‘... wat echter niet uitsluit, dat het critische opstel als zoodanig, in litterairen of beschouwenden zin, uitermate belangrijk kan zijn’. Als voorbeeld hiervan noem ik de critieken van Lodewijk van Deyssel en vele der vroeger door Is. Querido in het Algemeen Handelsblad gepubliceerde boekbesprekingen.’ Iets verder zegt Gij: ‘Wat in een critiek alléén belangrijk is, is de criticus.’ Ook deze bewering kan ik onderschrijven, echter met een kleine restrictie, n.l. deze, dat in de critiek de criticus alleen dàn aanspraak op onze belangstelling maken kan, als hij een uit-muntenden geest heeft. Is dit niet het geval, dan verliest, voor mij althans, de figuur van den criticus alle belangrijkheid en de critiek zakt terug tot op het peil der gesprekken van de roddelende juffrouw van drie hoog achter, die insinueert dat haar buurvrouw zoo fijn in de bullen zit, omdat het mensch het niet zoo nauw met eer en fatsoen neemt.
Misschien weet U het niet, meneer Greshoff, maar de meeste critici zijn volstrekt onbelangrijk en daarbij aanmatigend, vervelend en menigmaal grof. Zij peinzen, zooals Gij doet, niet eens over het vele slechts van heden, doch zijn er ten koste van iedereen en alles voortdurend op gericht, zichzelf, via hun critieken, bij het publiek bekend te maken. Zij hebben niets gemeen met dorpsschoolmeesters, kruideniers en andere kleinburgers, voor welke overigens bepaald nuttige menschjes Gij weinig sympathie blijkt te koesteren, maar vertoonen meer overeenkomst met journalisten, publieke vrouwen, souteneurs en andere parasieten.
De criticus, wiens werk kunst is en die derhalve aanspraak op onze aandacht en belangstelling maken mag, zal zich niet schuldig maken aan kleinzielige, drie-hoogachter-insinuaties, hij trekt geen op niets steunende conclusies en plaatst, evenals ieder ander waarachtig kunstenaar, zichzelf niet op den voorgrond. Voor hem is schelden niet het doel, hij bewijst zijn beweringen en nimmer demonstreert hij zijn kunstzinnigheid door slordigheid ten opzichte van zijn behandeld onderwerp.
Inderdaad is critiek kunst, meneer Greshoff, zeer moeilijke kunst. Dit constateerde ik herhaaldelijk, toen ik critisch werk van Van Deyssel, Coenen en Jan Greshoff las. Gevolgtrekkingen maak ik minder vlug en gemakkelijk dan Gij, maar, zooals Gij zegt, door de critiek leert men den criticus kennen. Uw critieken bijvoorbeeld leerden mij, dat Gij geen Van Deyssel, noch een Frans Coenen, nòch een Is. Querido zijt. Daarom rangschik ik U, verzuurde bangerd die ik ben, met de meest volkomen gemoedsrust onder de critici die ik in mijn artikeltje ‘artistiek impotenten’ noemde, menschjes die, in alle bescheidenheid, hoogstens gidsen kunnen en mogen zijn. Voor de rest kan niemand en dus ook ik, er bezwaar tegen hebben, dat gij ‘voor eigen plezier’ critieken schrijft en bij dit prettige werkje, zooals Gij zegt, niet denkt aan den Heer Dekker of aan den tapper op den hoek. Liever echter dan te trachten de problematische belangrijkheid van den criticus Greshoff in zijn critieken te ontdekken, drink ik een glas jenever bij dienzelfden tapper.
En ik houd niet eens van het wrange, versneden bocht, dat die kerel schenkt!
MAURITS DEKKER
Daar de heer Dekker zich blijkbaar als aangevallene beschouwde en dus een verweer wilde schrijven, is het billijk, dat hem daartoe gelegenheid worde gegeven, doch het ligt niet in de bedoeling debat uit te lokken over wat de heer Greshoff in zijn ‘Spijkers met koppen’ schrijft.
De ‘Spijkers’ zijn boutades, d.w.z. beweringen, waarin spot en ernst vermengd zijn, uitgaande van een waarheidskern. Een boutade beoogt slechts even te prikkelen, maar niet uit te lokken tot een polemiek. De luchtige bedoeling van de ‘Spijkers’ gaat verloren, indien zij voor deze en gene aanleiding worden tot een meer of minder hartelijk meepruttelen of terug krabbelen.
Wijl de heer Dekker zelfs den heer Greshoff een onbekende in de Nederlandsche letteren was, meenen wij de gelegenheid dat hij zich persoonlijk in de kolommen van D.G.W. voorstelt niet te moeten laten voorbijgaan, al ware het slechts om te vernemen, dat hij van een ‘dubbel gebeide’, een ‘onversneden’ glas houdt, hetgeen een flinke manlijke houding verraadt.
RED. D.G.W.