Den Gulden Winckel. Jaargang 28
(1929)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 328]
| |
Kroniek der poëzieGeef de Kanonnen
| |
[pagina 329]
| |
noodig, veel liefde voor de poëzie, een kinderlijke onbevangenheid, een kostbaar gemis aan zelfrespect. Maar het kan iemand redden. Men begrijpt misschien dat ik naar het levend model aan 't schilderen ben. Daan Boens ... Daan Boens is mijn zwager. Ik zeg het alleen voor dezen, die het weten, en die oolijk zouden lachen, als ik het verzweeg en een woordeken lof schreef over zijn laatsten bundel ‘De late Passagier’,Ga naar voetnoot*) alsof ik mijn beste vrienden, laat staan een aangetrouwd meneer, niet te lijf durfde. Daan Boens heeft bij eenigen een faam, die zijn vorige bundels niet wettigen; en anderen zullen wegens die vorige bundels ‘De late Passagier’ in den donkere laten. Zijn eerste bundel, ‘In witte Gewaden’ (1914), liet meer verwachten dan zijn drie oorlogsbundels daarna brachten. Het was poëzie die de eerste jeugd ademde, de ontwaking van de gevoelens die tellen in het leven. Maar ‘Van Glorie en Lijden’, ‘Menschen in de Grachten’ en ‘De Verrijzenis’ zijn voor het grootste gedeelte aberpoëzie. De nood en ellende, de begeestering en de wanhoop, de zucht naar vrede en liefde onder de menschen, waarvan deze oorlogsverzen gewagen, waren ongetwijfeld doorleefde momenten, maar de verzen waren al evenmin poëzie, als de man die zijn minnares vermoordt een tragieker is. ‘De schoone Reis’ (1928) kondigde, in eenige gedichten, de kentering aan, die ‘De late Passagier’ uitdrukkelijker vervolgt. Aarzelende kentering. Een zich-geven en terugtrekken. Daan Boens ontbindt zijn duivel, maar nog niet met brio. Ik vermoed dat hij onder het schrijven van ‘De late Passagier’ niet zonder weemoed terugdacht aan de atmosfeer waarin hij leefde toen hij zijn vorige bundels dichtte. De atmosfeer van bedwelmende inspiratie. Zij deugde hem niet als dichter. Maar hij voelde er zich bedwelmd in. En daarom lokt zij hem nog, gelijk de drank den alkoholieker. Hij moet de beste gedichten uit zijn laatsten bundel zoowat als speelsch tijdverdrijf beschouwen. Hij herkent er zich niet in. Men voelt het, en de bundel krijgt er iets onheimelijks door. Een vogel die nog maar half uit het ei is, en wel weer in de schelp wilde kruipen. De geboorte van een dichter. ‘De late Passagier’ draagt alle smetten van de geboorte. Er ontbreekt zuiverheid, zwier, dingen die men niet meekrijgt met het levenslicht. Daan Boens drinkt het leven, gulzig, verwonderd, verrukt, maar zonder kieskeurigheid. Er komen onmogelijke slordigheden in dezen bundel voor: on-poëzie: Vergeet nooit dat het zonnelicht
Voor ieder wezen 't evenwicht
Van licht en duister schenkt op aard.
zonder te spreken van gezochte (en niet gevonden) beelden, onadekwate woorden, slechten zinsbouw. Maar in tegenstelling met de vorige bundels is er in ‘De late Passagier’ een geweld aanwezig, dat de banden der bravigheid doorbreekt. Bokkesprongen, die de aarde lossen onder den voet: Wij zijn aldus bevredigt schier
Met wat den schijn geeft van 't plezier,
Wij wuiven allen met de hand
Naar een verloren vaderland.
En reeds den aanvang van den bundel suggereert de tocht naar het heimelijke rijk der poëzie: Zijn we in den avond niet de late passagier,
Die van de boot traag komt aan wal getreden,
Nadat de lichten zijn gedoofd, en al de leden
Van de bemanning reeds vertrokken zijn van hier?
Zoo naderde de kust, de haven en de nacht.
Wij zijn als laatste man alleen op 't schip gebleven,
Wij hoopten 't hart nog aan de laatste vrouw te geven.
't Schip rustte al aan den wal. En niemand had gewacht.
Zelfs waar hij weerkeert tot zijn ernst, is het met een lichter gebaar, een lichter stemklank dan vroeger: Ik leef alleen als iedereen
En zal mijn tijd alzoo verduren.
Wat strijd, wat hoop, wat avonturen,
En 't lichtje van mijn dag gaat uit.
Niet altijd. Hij komt ook veel tot zijn vroegere dichterlijke zonden terug, tot zijn zwaarte en zijn dikke duisternis. Men begrijpt overigens wat het kosten moet wetens en willens, moedwillig te vervellen. Het is een operatie die zich villen heet. De kunst van een volmaakt komediant is er toe noodig. De formule lokt mij sterk aan: dat een dichter komediant moet zijn. Hij moet den duivel en het kind in hem ontbinden; beurtelings de heilige en de zondaar kunnen zijn, monnik en avonturier, aristokraat en crapule. Zijn uiterlijk leven heeft daar al of niet iets mede te maken; in 't diepst van zijn gedachten is de ware dichter God gelijk Kloos, en hij moet, ‘le cochon qui sommeille’ wakker maken. Het is deze volledige, ongeremde innerlijke mensch die sub- en object is van de poëzie. Onze poëzie houdt zich te ver van deze goddelijke komedie, van dit somber- en- lichtende spel. Alleen genieën kunnen een gansche symfonie uit een snaar halen. De goede talenten moeten alle instrumenten bespelen. Daan Boens heeft een aarzelende poging gedaan om uit de middelmaat op te rijzen. Hij gelooft zelf nog niet aan den ernst van dit spel. Mocht hij volhouden: de werken zonder het geloof zijn kostbaarder goed dan het geloof zonder de werken. R. HERREMAN |
|