Den Gulden Winckel. Jaargang 28
(1929)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAugusta Peaux
| |
[pagina 321]
| |
de stille witte wolken op uw graf;
hun oogen zijn gesloten voor hun droomen.
Dagen voorbij, die slaapt in lichte nissen
van zomerzon, heel 't landschap is uw graf
en kapellen zijn gebeiteld in het blauw
boven roode korenrozen.
Als in de verte de lucht trilt ... wie roerde uw oogleden aan?
Als de wind gaat door 't koren ... wie uwer is opgestaan?
En dit (Nieuwe Gedichten, pag. 72): Wilde rozenstruik
De rozen zijn verbloeid en de vrucht van de rozen
schitterend rood is gerijpt op het hout
en bloedrood gloeien op den struik voor broze,
vergane bloemen: edelsteenen, koud.
Beeld van stil sterven, donkere rozen bloeiden
verbloeiden op den struik, haar teêrheid een
heel lang gezwegen woord, tot vurig gloeiden
op 't donker hout, als bloedroode edelsteen,
de glanzig, gladde bottels, hard van zwijgen
een brandend woord voor eeuwig ongezegd,
tot tusschen dorens vlamt op sombere twijgen
wat, week als bloemen, werd in 't hart gelegd.
Hier heeft men Augusta Peaux op haar best, in deze hartstochtelijke, haast stamelende poëzie. Hartstochtelijk in den diepsten zin van het woord, niet in den gewonen, oppervlakkigen - in dien zin is haar poëzie juist het tegendeel van hartstochtelijk. - Is het niet te gewaagd, tegenover een vrouw de dubbele onbeleefdheid te begaan van haar poëzie onvrouwelijk te noemen en dan er nog bij te zeggen, dat men dit als een compliment bedoelt? Zoo niet, dan zij dit woord gezegd. De ermee bedoelde eigenschap is ook te treffend. Neem het begrip ‘vrouwelijke poëzie’ in den ruimsten zin, zoodat deze zoowel de kleine wereld van bijv. Hélène Swarth, als de groote van Henriëtte Roland Holst omvat, dan nog lijkt het mij overduidelijk, dat de poëzie van Augusta Peaux in een andere wereld speelt, een wereld, waaruit het hart natuurlijk niet afwezig is (in dat geval zou zij geen dichteres zijn), maar waarin dit niet de preponderante plaats inneemt als bij de meeste dichteressen. Het eenvoudigst is het misschien zoo te zeggen: haar gedichten gaan niet over het hart, maar over het leven. Dit geeft aan haar beste verzen soms die eigenaardige, wilde grootschheid, die mij persoonlijk in poëzie bovenal dierbaar is en die in het werk van vrouwen vrij zelden voorkomt, maar ze soms tot de grootsten maakt, zooals Emily Brontë. (In Holland is er een geweest, aan wie ik bij het lezen van Augusta Peaux moest denken, en wel de veel te weinig bekende schrijfster Wally Moes. Ik denk aan een verhaal als het prachtige Levenslust, uit Nagelaten Vertellingen). Augusta Peaux is ook veelal natuurdichteres, maar in den hoogsten zin des woords: haar is de natuur geen achtergrond voor of symbool van zichzelf, maar de natuur is zelf symbool van iets oneindigers, dat de dichteres in haar verzen zoekt te ontraadselen (Herinneringen aan IJsland I en II, De Echoput, Nieuwe Ged. pag. 9, 12 en 29). Natuurlijk geldt dit alleen voor haar beste werk. Immers, in het werk van Augusta Peaux (het minder- of niet-geslaagde daargelaten, waarnaar een kunstenares van haar beteekenis niet mag worden gemeten) zijn duidelijk als het ware twee plannen. Tal van gedichten zijn er in haar bundel, die alleszins geslaagd mogen heeten - maar op het tweede plan (bijv. Simonshaven, Nieuwe Gedichten, pag. 4). Dit is ten slotte wel te verklaren, vooral uit den tijd. Augusta Peaux is geheel een tijdgenoote van De Nieuwe Gids, dat wil dus waarschijnlijk zeggen, dat zij is gaan schrijven onder invloed van wat aan dit tijdschrift vooraf ging. Haar eerste (proza) boek, het veel te weinig bekende ‘Op goudgrond’ verscheen in 1899, met een voorwoord van ... Jeronimo de Vries, toenmaals redacteur van Eigen Haard, in welk tijdschrift de schetsen, die den bundel vormen, het eerst hadden gestaan. In dit boek is nog vrij veel ouderwets en dit element is natuurlijk nooit geheel uit haar werk verdwenen. Maar de beste verhalen eruit, zooals Op Goudgrond, In Memoriam, Een Illusie en Eenzaamheid zijn geheel voorbij het genre, dat voor den Nieuwen Gids bloeide en waarvan Haverschmidt en Justus van Maurik wel de beste vertegenwoordigers zullen zijn geweest. Hier is het leven weergegeven wel gevoelig, maar nimmer sentimenteel en met een scherpte en, vooral merkwaardig in dien tijd, met een afwezigheid van alle vooropgesteldheid, die de juist in dien tijd opkomende realisten geenszins bezaten. Achter deze verhalen voelt men het leven zelf, niet de kritiek daarop of de indrukken ervan op de beschrijvende, evenals bij Wally Moes en dat maakt, dat zij op het oogenblik oneindig veel leesbaarder zijn dan het meeste van de realistische corypheeën dier dagen. Toch hebben die verhalen niets buitengewoons in den zin van buitenissigs, integendeel, de stijl ervan is soms iets te onderwetsch en te vlak. Maar men voelt er een groote persoonlijkheid achter. Van mijn bewondering en dankbaarheid voor die persoonlijkheid te hebben getuigd is mij, als gezegd, als het afdoen van een lang-gevoelde schuld. J.C. BLOEM |
|