In de novelle Doodsklok, een boekje van 22 bladzijden, gebeurt genoeg om een realist stof te geven voor een duimendikke roman, en teveel zelfs voor een expressionist om in zoo enkele bladzijden af te doen. Ziekte, dood, operatie, huwelijksellende, ongelukken, dat alles speelt zich in het kortst denkbare bestek af. Zijn fantasie speelt hier over dat gebied waar zich ook zijn verzen bij voorkeur bewegen, op het grensgebied van dood en leven, op de drempels van slaap, droom en dood. Die overgangstoestanden waar het leven verijlt en het bewustzijn op het punt staat zichzelf los te laten, vermag Houwink uiterst suggestief te verbeelden. Maar hier verijlen ook de woorden tot een leegte, zijn taal wordt dan iets als een luchtledig. In zijn uiterst korte zinnetjes zoekt hij met schemerende aanduidingen de vale, doodsche matheid weer te geven van een zieke, die al bijna buiten de geluiden en dingen en bewegingen van het leven om bestaat en ademt in de nabijheid van den dood. Zoo luidt hij zijn doffe doodsklok over het leven, klankloos, alsof er doeken om de klepels zijn gewonden. De stemmingen zijn hier en daar zoo subtiel, dat men dit proza voor paraphrasen van verzen van Van Elro zou kunnen houden. Dit is niet meer een verhaal, het zijn in de leegte van ijle zinnen uitgestrooide bleeke, witte schilfers leven. Het is proza als een geestverschijning.
Zoo moest zich dan het proza van Houwink als het ware nog materialiseeren. In den bundel Maria begint zich zijn taal eenigszins te verdichten. Het boekje bevat vreemde, stoutmoedige verbeeldingen van evangelische gestalten: Maria, Simon, Lazarus. Maar ook hier voegen zich de scherp geteekende détails niet samen tot een verhaal. Des te meer is dat te betreuren, daar die détails meestal zeer beeldend zijn en soms de suggestiviteit, het visionnaire van Arij Prins' proza nabijkomen en evenaren. Een enkel zinnetje zegt meer dan een heel hoofdstuk bij anderen. Ik denk aan de schildering van den eunuch, en aan deze enkele woorden over de zwangere Maria: ‘Reeds zwelt haar borst en vaker wijlt de spoel in den verkoren schoot.’ Maar de plastiek blijft te uitsluitend toegespitst.
Plastiek is het zout van het proza, maar men eet niet enkel zout.
Een Jong schrijver vervalt hier op een andere manier in hetzelfde euvel waaraan het proza der meeste schrijvers der beweging van Tachtig te gronde ging: de woordkunst, de overschatting van het wapen waardoor Van Deijssel's weergaloos knappe maar onleesbare Adriaantjes ontstonden, waardoor Querido zijn beste werk verhaspelde, en waardoor het proza van Van Looy zelfs af en toe even meesterlijk als zielloos wordt.
De ouderen beproefden de taal te verrijken door haar met nieuwe woordvormingen als het ware te vermenigvuldigen; een jongere probeert hier de zuiver beeldende kracht van de taal te intensiveeren door de taal als chemisch te verdunnen. Wat Houwink schrijft is geen stijl, maar stijlessence.
Van belang is echter de wederontdekking van het plastische détail dat door bijna alle romanciers was prijsgegeven voor een omslachtige, analytische en abstracte be- en omschrijvingskunst. Hier wordt het ding weer een teeken voor gebeurtenissen en gemoedstoestanden. Het ding kan ongeloofelijk suggestief handelingen en gevoelens illustreeren en zichtbaar maken. De ziel is onzichtbaar en blijft na honderd bladzijden analytische beschrijving en verklaring nog even onzichtbaar. Maar een voorwerp te rechter tijd en in de juiste verhouding gezien kan alles verklaren. De dingen hebben deel aan onze handelingen, in de handeling worden ze een oogenblik een deel van ons zelf, een tastbaar verlengstuk der ongrijpbare ziel. Het mes is niet alleen bewijsstuk, corpus delicti, het is medeplichtig aan den moord. Daarvan heeft het expressionisme ons geleerd gebruik te maken. Dat heeft de laatste jaren ook de film begrepen.
Een jong officier heeft een danseresje op bezoek, zij drinken wijn en lachen en hij speelt voor haar op de guitaar. De kamer is vol zingend rumoer, uitgelatenheid en jeugd. En plotseling draagt hij haar in zijn armen in het zijvertrek. En op de divan ligt weggesmeten, verstomd de overbodige guitaar met de bonte linten. Het stomme voorwerp verraadt het geheim van het zijvertrek beter dan alle realisten, die hun kans waarnemen en het tweetal haastig in die kamer zijn gevolgd om den lezer uitvoerig van alles verslag uit te kunnen brengen. Bij het dobbelpsel ontbrandt een twist, en na den moord liggen de gekantelde steenen over de leege tafel verstrooid, achtergebleven onheilspellende getuigen van het drama.
De suggestiviteit van het ding heeft ook Houwink voortreffelijk begrepen. Voortdurend zijn er in zijn proza karakteristieke trekken die men in elk ander boek als verhelderende momenten in het verhaal zou waardeeren, teekenende notities waarbij men in een ander boek de lectuur een oogwenk zou onderbreken om de situatie te overdenken of het détail te genieten. Maar Houwink's proza is een te ver gedreven reactie op de egale beschrijvingskunst van onze romanciers. Zijn novellen zijn van een sterke plastiek maar als verhaal vol gapingen, holten en hiaten. Het lezen wordt zoodoende vermoeiend als springen in een hinkeperk, telkens een vak overslaan.