hart. Uit dezen krater van strijdende krachten, uit dezen chaos van veelzijdige menschelijkheid zijn zijn brandende gedichten losgebroken, zelf-aanklachten de meeste, aandoenlijke belijdenissen van eigen onmacht.’
Jan R. Campert schrijft in NEDERLAND: ‘het schijnt niet te veel gezegd om Karel van de Woestijne te beschouwen als een dier dichters zooals zij maar zelden opstaan, een man die, beschikkende over een weergalooze techniek, op zéér teekenende en daarbij aangrijpende wijze de ervaringen van zijn hart wist te verwoorden - in waarheid, op een wijze waarop latere geslachten met bewondering zullen terugzien.’
DE GEMEENSCHAP geeft behalve een artikel, dat Alb. Kuyle voor Vandaag schreef, een in memoriam van Anton van Duinkerken, die aan het slot schrijft:
‘Karel van de Woestijne is dood. Hij was de grootste dichter van de Zuidelijke Nederlanden en hij was het, omdat het laatste woord van zijn belijdenis te innig is om anders dan in zijn verzen te worden herhaald en omdat het diepste accent van zijn kunst te menselik is dan dat men het zou kunnen achterhalen en bloot leggen zonder schennis. Hij spreekt tot het persoonlike geweten en dat is geen publieke aangelegenheid.’
VANDAAG, de Vlaamsche Kroniek wijdde een heele aflevering aan den betreurden dichter. Naast tal van zeer fraaie foto's vindt men er bijdragen in o.a. van Em. de Bom, Aug. Vermeylen, die schrijft:
‘Glorie van onze taal! Ik geloof niet, dat er in dezen tijd een dichter geweest is, die zoo den gehéélen mensch, met de uiterste driften van zijn bloed en zijn brein, heeft laten opgaan in de loutere sferen van het onpersoonlijke zielelicht. Ik geloof niet, dat we in dit land een fellere kracht van vergeestelijking hebben gehad.’
Verder van Toussaint van Boelaere, Bastiaanse, Greshoff, Robbers, die schrijft:
‘En welk een ontzaglijke rijkdom en verscheidenheid toch in de schaal zijner gevoelens en gedachten, zijner tonen en stemmingsnuancen, ook in zijn proza! De brandendste hartstocht en belijdenis, de pijnlijkste zinnelijke smachting, de vroomste gelatenheid, de diepst bezonken levenswijsheid hebben er hun onbetwijfelbaar waarachtige uiting in gevonden. En hoe dan werden zachte spot en fijnste ironie, zelfspot vooral en ironische zelfbetrachting, erin vastgelegd met litteraire vormen, die ons even zoovele verrassend-schoone vondsten, die ons thans reeds klassiek van sprankelende zuiverheid voorkomen! Ons treft bij iedere lezing méér de macht van dit talent, waardoor ook voor het ingewikkeldste gevoel, de schijnbaar troebelste menschelijkheid een beeld, een onmiskenbaar teeken, zoo niet de in duistere diepte of duizelige hoogte éénigware naam gevonden werd. Welk een forsche samenvatting van al het menschelijke leverde ons de toch tot het uiterste verfijnde in zijn “Christophorus!” Welk een mildheid, welk een overvloeiende goedheid bracht deze zichzelf nooit sparende ironicus in zijn “Stervende Boer” aan het licht van onzen dag!’
Albert Kuyle stelt voor: ‘Geen monument voor Karel van de Woestijne. Laten we een rivier naar hem noemen.’ Van Hecke en Eekhout geven Herinneringen. Henrik Scholte oordeelt:
‘De ware, Orphische reiniging, noodlottiger en te vreeselijker dan dat het individu haar in zijn waan nog zou kunnen hanteeren, zet dan ook eerst later in, toen, gevoed uit zooveel hoogmoed, valsche en waarachtige hoovaardij, de gestadige dubbelheid van zijn wezen den dichter maakte tot Job op zijnen mestvaalt: den ‘modderen man.’
Na bijdragen van Urbain v. Voorde, Brunclair, Minne, Utenboecke e.a. vindt men tenslotte een bibliographie van het gebundelde werk van Van de Woestijne.