Tijdschriftenschouw
IN DE GEMEENSCHAP vervolgt J.C. van Schagen zijn Schampen langs Just Havelaars ‘Nieuwe Mensch’ en zonder ook maar eenigszins verdacht te willen worden van persoonlijke onvriendelijkheid tegenover dezen door velen bewonderden aesthetisch analyseerenden litterairen moralist, zij hier een enkel schrampje overgenomen. Bijv.:
‘Typisch voorbij is de geest, die spreekt uit Havelaars “Nieuwe Mensch”, bij uitstek representatief juist daarom, wijl hier bij uitstek oprecht gesproken wordt en wijl hij gaat zoover hij bij mogelijkheid gaan kan; hij deinst slechts terug precies op het kritiek moment.
Hier is typisch de mensch, die niet los kan; die desnoods alles kan, alleen dit ééne niet. Hij heeft liefde, hij is eerlijk, hij heeft lang en ver gezocht, hij ziet scherp, hij weet hoe het zou moeten, hij maakt zich gereed voor den sprong - en dan op het laatste oogenblik valt hij terug. Hij ziet het doel aan de overzijde, hij spant zich en het zàl, nu, - en dan slaat hem de onmacht. Een subtiele fout, die hem allerpijnlijkst zijn moet, hindert hem; een onzichtbare vijand gaat naast hem en verijdelt hem het leven. Hij bouwt en het wordt goed en zuiver, en juist als het gereed zal komen, opent zich een fijne scheur, en het stort weg. Zijn schoten schampen, slag op slag, maar hij treft niet. Hij zingt en bijna is het zuiver, maar het blijft valsch. Hij ordent en wij volgen hem, verheugd, zoolang hij zich symptomen zamelt; als de conclusie nadert verlept het plotseling en zijn orde blijkt een gestyleerde chaos. Hij heeft alles wat noodig is, maar bovendien heeft hij dien kleinen korrel hoogmoed, die ten slotte doodelijk wordt en die hem nu reeds, telkens weer, de hand verlamt. Een hoogmoed nauw van hemzelf wellicht, een parasiet veeleer, maar die hem dan zoo eigen werd, dat zij tot in de fijnste vezelen zijn leven spleet. Hier heerscht het narcisme van het verstand, dat zijn plaats niet kent, dat zichzelf tot norm poneert voor de zienlijke en de onzienlijke dingen en dat nu God niet meer aandurft zonder garantie (maar God is geen assuradeurskantoor), dat nu de wereld niet meer aandurft zonder namen, dat angst heeft voor de onmiddellijkheid van het geloof, angst voor de drastisch-plastische dramatiek der werkelijkheid, dat steigert van angst en nog eens angst voor den sprong, dat eindelijk springt - om met éclat op dezelfde plaats weer neer te komen.’
Mr. J.C. Bloem wijdt in hetzelfde tijdschrift een bijdrage aan Het Succesboek van den Oorlog waarmee natuurlijk Remarque's veelgelezen Schlager bedoeld is en dat naar Mr. Bloem's meening ‘zeker negentig procent van zijn succes dankt aan volkomen extra-literaire overwegingen, n.l. pacificistische e.d.’ Verder schrijft mr. Bloem:
‘Men heeft “Im Westen nichts neues” wel het epos van den oorlog genoemd. Maar dit is - zelfs als men geen bezwaren maakt tegen het woord: epos - niet juist. Het is het epos van het eind van den oorlog in Duitschland. Deze twee restricties moeten onvoorwaardelijk worden gemaakt. Want - men herinnert het zich niet meer, men wil het zich niet meer herinneren - er is ook nog een andere periode in den oorlog geweest. Maar daarover mag niet meer gesproken worden, vooral niet bij ons: de Hollandsche bloode Jan, die zelfs geen kans heeft gehad een doode Jan te worden, tiert in dit opzicht nog harder dan de anderen. - Van dezen kant nu is er niets in het boek van Remarque en als beeld van den geheelen oorlog is het dan ook incompleet. Maar, als gezegd, hiervan mag men den schrijver geen verwijt maken. Van iemand, en zeker iemand uit de verliezende landen, die het eind van den oorlog heeft meegemaakt, is het niet te eischen, dat hij het begin nog ziet zooals het was, niet gekleurd door de ervaringen van het eind.
De groote oorlog zal misschien zijn definitieven beschrijver vinden in iemand, die nog niet geboren was toen hij gevoerd werd, evenals de Napoleontische in Tolstoi.’
In verband met de groote aandacht en diepe belangstelling, die de jeugdige dichteres Mien Proost dank zij de vriendelijke bescherming en steun van Albert Kuyle tot zich heeft getrokken vindt men in DE GEMEENSCHAP het volgende vers, dat wel bewijst, hoe heel de familie van Mien met dat begaafde meisje meeleeft.
Aan Henri Borel
Meneer, U beduimelt mijn dochter!
Mijn neef, die ‘het Vaderland’ leest
- Miens erfoom nog wel, en hij mocht 'er
zoo graag! - is juist bij mij geweest.
‘Nicht’, zei bij, ‘ik dacht dat Mien kuisch was;
Wat heb ik mij daarin vergist!
Ik las (goed dat tante niet thuis was)
't Rapport van een Haagsch specialist.
‘Borel, die de zwoelige zieltjes
Der zusjes zoo door en door kent,
Heeft uitgemaakt, dat 't met Mientje,
D'er kuischheid bedroefd is gesteld.’
- Meneer, al dicht Mien niet hoogdravend,
Voor mij is 't, als moeder, een troost,
Dat ze zelf zegt: ‘Ik bleef ongehavend’.
Plasschaert opent DE STEM met een tafreel Vermeer van Delft. Antoon Coolen geeft een hoofdstuk uit een nieuwen roman Het donkre licht en vervolgens geeft Dirk Coster Een Woord tot slot, bij welken titel men zich afvraagt: van wat? Schrijver klaagt over misverstand, dat zich ‘vooral aan één woord heeft vastgehecht. Het is de uitdrukking, dat onze dichtkunst “loodrecht zou zijn neergeploft”. Deze