Den Gulden Winckel. Jaargang 28
(1929)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek der poëzieVerstand en onverstand
| |
[pagina 274]
| |
de onverbiddelijke biecht van een door mystieken drang gefolterden mensch: de foltering raden wij slechts uit het wentelen, het vruchtelooze zich losworstelen van de gedachten, of een enkele maal uit een plots helder bijna kinderlijk eenvoudig gedicht, waarin de dichter zonder dat wij geloof hechten aan zijn besluit, al dit vragen en zoeken verzaakt: Een lief gezicht. - Wat maakt mij zoo vermoeid?
O die daar staat, en gaat aan poorten kloppen -
Keer naar uw nederig dorp terug,
En rust, en zie de grasjes aan uw voet,
In lentezon of flonkerende zwijging
Van maan in voornacht, groeien en tevree
Sterven. En zoek geen nieuwe groote poorten
Meer om uw vuisten op stuk te rameien;
Vrienden: mijn ooren zijn er moede van.
Een lief gezicht is zuiverder dan al
Wat luide roept. Wees rustig, en ga dood
Hartelijk en tevreden in het gras
Van een klein tuintje, op eenen voorjaarsmorgen.
Nu en hier ... voor een zeer kort oogenblik alleen en met strakke inspanning tracht de dichter weer den onduidelijk afgeteekenden loop van zijn gedachten te vervolgen. Wel is deze baaierdpoëzie ook niet zonder bekoring; zij wekt echter veeleer sympathie dan wel bewondering. Het is een gestadig worden, een onverpoosd zoeken dat nergens verdicht tot klaarte, en dat ook nooit omslaat in kreten van begeesterde wanhoop. Dit is het terrein van Victor van Vriesland. Waar hij het verlaat en zijn talent meet aan de tastbare verschijning der dingen verliest zijn poëzie alle bekoring. Men herkent dan den mensch die zoodanig is opgegaan in zijn bespiegelingen dat zijn zintuigen niet meer betrouwbaar zijn: De zon is doodgegaan. Het paars geween der sferen
Ligt als een matte sprei over den groenen vloed ...
Nu is mij gezegd, en ik ben geheel voor deze opvatting gewonnen, dat een dichter zich juist door zijn zintuigen van den filosoof onderscheidt. Af en toe wordt dit aan Van Vriesland's poëzie zelf bewezen. Zijn beste verzen zijn deze waarin het drama iets lijfelijks aan zich heeft: Onttogen en ontkomen rijs ik zingend
Uwe sponde uit, en den leeg kouden nacht in
Tuimelend, van alle sterren blind,
Blijf ik hangen duizelig ondersteboven
Aan deze afgronden van vleesch en woorden
Onweerhoudbaar zinloos, overbekend.
* * *
Men begrijpt al dadelijk dat de verstandelijke poëzie van Van Vriesland onze sympathie waard is, wanneer men den bundel openslaat van den jongen Vlaming Jan Vercammen. Het staat buiten kijf dat EksodeGa naar voetnoot*) geschreven is onder innerlijken drang ofte inspiratie. Doch gelijk iemand die u onder een vloed van niet te stelpen en geestdriftige woorden begraaft, niet noodzakelijk opwekkende of wetenswaardige dingen kond maakt, zoo stemt u de stroomende inspiratie van Jan Vercammen weldra gemelijk. Er is in den loop van eenige maanden in Vlaanderen een gansche pleiade van jonge dichters opgestaan, die bloemlezingen uit hun werk en afzonderlijke bundels uitgeven, waarvoor zij in Steenlandt te Kortrijk een in Vlaanderen zeldzaam exemplaar hebben gevonden van een uitgever die zich het lot der jongeren aantrekt en zijn kansen aan de hunne durft verbinden. Behalve een paar, die zich reeds door een nerveuse persoonlijkheid boven de jongeren van hun ouderdom verheffen, hebben zij allen een breedsprakerigheid gemeen die in omgekeerde verhouding staat tot hun kennis en ervaring. De vrije versvorm die zij gebruiken laat hun toe zich geheel over te geven aan hun drang tot spreken. De vage humanitaire gevoelens die zij bij eenigen van de voorgaande generatie hebben gevonden, vormen een ruim veld, waarop zij zich bewegen kunnen zonder zich aan de harde werkelijkheid te bezeeren. Het is mij een vroolijke gewoonte geworden poëzie als proza te gaan lezen; de poëzie moet dan maar sterk genoeg zijn om mij uit de critische lectuur weg te rukken en mij op te tillen tot de sfeer van den begeesterden dichter. Bij Vercammen wint de poëzie het geen oogenblik op het proza, en dit proza was waarachtig het boeken niet waard. Het schijnt mij toe dat menig jongeling uit de nieuwste pleïade zelfcritiek mist. Ik wed er ook op dat een gemeenschappelijke en prijzenswaardige wedijver hen drijft tot het uitgeven van hun verzen, doch dat de kameraadschap hen nog niet heeft aangezet tot onderlinge critiek. De meeste van deze piepjongeren kenmerken zich nog door een volstrekt gemis aan ironie, die zou kunnen vergoeden voor het tekort aan levenservaring. Zij nemen zich zoo ernstig, dat ze niet eens meer voelen wanneer zij de perken van de welvoeglijkheid te buiten gaan. Wat zij leven noemen is niets dan een woord, en hun tempel des levens heeft een tabernakel zonder offer: We zijn op pelgrimage, lieve, naar de bergen, die
torsen de Godgewijde tempels des levens.
Er staan tafels gedekt in hun ziel; zij danken hun moeder met woorden ‘die God aaneenrijgt tot een lied’. Maar ge ziet ze nooit eens het leven in de dijen knijpen dat er de neep blauw in staat; zij ontmoeten het liefje niet, maar d'r ziel. Nu leert Confucius dat wij eerbied verschuldigd | |
[pagina 275]
| |
zijn aan de jeugd: mettertijd kan blijken dat zij de gelijken zijn van de ouderen, en eerst wanneer zij de veertig of vijftig hebben bereikt is het toegelaten een definitief oordeel over hen te vellen. Het wordt echter idioot steeds maar van ‘belofte’ te gewagen. Het zal met deze jongste jongeren gaan als met iedere generatie. Eenigen zullen zich loswerken uit de onbeholpenheid, en anderen zullen zich miskend blijven achten door wie het goed meenen met de poëzie en troost zoeken in den veegen lof van slappe kritikasters. Het is ons of de bundel van Vercammen niet verschenen was. De toekomst staat voor hem open. R. HERREMAN |
|