Tijdschriftenschouw
IN GROOT NEDERLAND wijdt Henri van Booven een studie aan Leven en Werken van Louis Couperus en vertelt van het ontstaan van ‘Eline Vera’ doch geeft tevens volgende schets: ‘Zooals de vriendjes op school zich reeds geërgerd hadden over de onverkreukte kleeren van hun klassegenoot, over zijn buitenissigheden, zijn “meisjesachtige” figuur op de gymnastieklessen onder den heer Gisolf, die over de lichamelijke geoefendheid van Louis Couperus ook niet tevreden was, zoo stootten oudere tijdgenooten zich aan zijn levenshouding. Couperus had bovendien de neiging, om de menschen waarvan hij vermoedde dat hij hun niet bijster aanstond, met een geveinsd hooghartige houding een weinig te prikkelen. Maar dit “épater le bourgeois” was toch zijn gewoonte niet, een aansteller was hij zeer zeker niet, wie hem kenden wisten het tegendeel, namelijk zijn bijna kinderlijke eenvoud, argeloosheid en naieveteit. Toch kon óók een zekere grilligheid hem er wel eens toe drijven om zich geheel anders voor te doen dan hij was. Tegen de meening van de wereld ingaan is nu eenmaal een eigenschap van kunstenaars, omdat zij meestal op de grenzen van werkelijkheid en verbeelding staan, bij de nuchterheid niet thuis behooren en deze schuwen.
Sterker en sterker zou de wrevel in hem groeien na de lauwe, soms schampere kritieken Over zijn verzen en proza. Doch meer en meer zou hij nu ook geprikkeld worden, om andere kanten van zijn talenten te toonen.
“Gewrongenheid” en “verouderdheid” was hem terecht verweten, en nu, langzaam aan rijpte in hem het plan om eens te verrassen met iets dat in de Nederlandsche letteren klinken zou als een nog nimmer geluide klok. Wanneer hij met zijn nicht M.Vl.H. en anderen uit den vrienden- en familiekring bij grootvader Baud samenkwam, liet hij zich gelden als amuseur. Zijn nabootsingsvermogen met betrekking tot operazangers, tooneelspelers, zijn mimiek waren voortreffelijk. Meermalen werden er onder zijn leiding tableaux vivants vertoond. Hij verstond het menschen, draperieën, tapijten, sluiers, gewaden zóó te schikken, dat er van die levende schilderijen iets uitging. Zelf kon hij gedurende dergelijke vertooningen, of bij het dilettantentooneel, dan zijn loomheid botvieren. Gaarne zette hij zich aan de voeten of te midden der medespeelsters of vleide zich tusschen haar op kussens en tapijten.’
In dezelfde aflevering geeft ISR. QUERIDO Iets over Bredero en schrijft o.a.:
‘Voor ons romanschrijvers, die ook als dramaturgen karakters objectiveeren, is Bredero de éénige moderne menschenschepper, juist óm zijn melancholie. Hij bezat in kiem reeds het psychologisch zich vermenigvuldigen van de kunstenaars-Ikheid. Bij Vondel, bij Hooft is veel schoone, soms bovenaardsch-verhevene vaerskunst, gedramatiseerde lyriek, beschrijvingskunst of epiek, naar classiek voorbeeld gevormd. Zij typeeren, maar scheppen geen zielsechte wezens. Bredero leeft van binnen uit al zijn figuren en bijfiguren. Hij is dramatisch dichter, als menschenschepper vooral. Hij brengt voort en grijpt in het levensmerg van al soort creaturen. Hij wisselt van Ikheid, tegelijk van inwendige gedaante met het innerlijkste van al zijn menschen, zooals deze zelf door hun psychische verscheidenheid verschillen. Hij doet wat Balzac doet: den geest, de ziel, den hartstocht, de driften en ontroeringen zijner schepselen in eigen ziel, in eigen geest en verbeelding overplanten. Bredero wordt geheel objectief hun wezen, zoolang hij ze beeldt of laat handelen.’