J.M. IJssel de Schepper-Becker, Het dwaze hart. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon. (224 blz.).
Mevrouw IJssel de Schepper-Becker kan een goede roman schrijven. ‘Het dwaze hart’ is aangenaam en vlot geschreven, goed gecomponeerd en met een interessant gegeven, en tóch ... blijven we in dit werk te veel het ‘geval’ zien, een ‘geval’ dat voor den tegenwoordigen tijd zeker wel belangstelling verdient.
Jorre Bruinsma, psychiater, hoofd van een inrichting voor zenuwlijders, is ongelukkig getrouwd. Zijn vrouw is een in zichzelf gekeerd, oppervlakkig schepseltje, dat noch met haar man, noch met hun eenig kind Joost mee kan leven. Natuurlijk komt er in Jorre's leven een andere vrouw, de directrice van zijn gesticht, en er ontwikkelt zich een serieuze ‘verhouding’ tusschen Jorre en Marianne, die tenslotte op een huwelijk uit moet loopen. Wèl voert Jorre een harde strijd; hij begrijpt, dat Clara, zijn vrouw, het kind zal houden en hij voelt, dat dit voor hem een groot en diep gemis zal zijn. Goed gevoeld is de kleine episode waar Jorre en Joost samen gaan roeien en Jorre, gepreoccupeerd door zijn moeilijkheden, niet de ware aandacht voor het kinderspel toont: ‘Zij speelden. Zij deden beiden hun best om de argeloosheid te hervinden en het was alsof ze beiden voelden, dat het nooit meer worden zou als vroeger. Het kind behield een vagen twijfel aan de echtheid van het spel; af en toe keek hij naar den vader vorschend; en de man zag in de klare oogen een dringende vraag. Die vraag kwelde Jorre Bruinsma; hij ontweek ze, omdat hij het antwoord erop wist. Zijn hart kromp ineen van medelijden met zijn kleinen jongen. Hij wilde zichzelf wel aan hem teruggeven, hij deed er wanhopige pogingen toe. Het was alles vergeefs; toewijding liet zich niet dwingen. Het samenzijn met zijn kind was hem geen ongerept geluk meer, het verlangen had het aangevreten. En al kromp dan zijn hart van medelijden, toch begon hij zichzelf in te fluisteren, dat hij, in zijn verdeeldheid aan zijn kind toch niet het ware geven kon ... dat hij eigenlijk al voor hem verloren was ...
Dat was het begin van de nederlaag.’
Dit fragment typeert eigenlijk de geheele roman. Jorre kan Marianne niet opgeven, hij kan ‘zijn armoedig leven van vroeger niet hervatten, nu hij met rijkdom was verwend ...’ en toch kan hij ook zijn zoontje niet missen. Natuurlijk delft het kind toch in dezen strijd het onderspit. Jorre en Marianne trouwen en hoewel Jorre zeer gelukkig is of liever wil zijn, voelt hij toch dat het gemis van zijn kind en vooral van de liefde en het vertrouwen van dat kind, zwaar weegt. Onwaarschijnlijk en overdreven is de figuur van Jorre's vader, die in zijn starren afkeer van een scheiding zoo ver gaat, dat hij Jorre het huis ontzegt, niet meer over hem wil spreken of zijn naam wenscht te hooren. Uit boosheid tegen het huwelijk met Marianne, vraagt hij Clara, de eerste vrouw, die hij niet uit kan staan, om bij hem te komen wonen en Joost, waarvan hij zooveel houdt, plaagt hij op verfijnd wreede manier, door hem van zijn vader te vervreemden en door allerlei ruwe meedeelingen die het gevoelige kind diep schokken (zoo is bijv. het gesprek van Joost met zijn grootvader over ‘doodgaan’ wel zoo iets gemeens tegenover het argelooze kindergeloof, dat het in de hersens van een normaal, zij het wat kort aangebonden mensch niet zou opkomen). Dat nu ook Marianne juist het land moet hebben aan Joost, die een zacht en lief kind is, lijkt ook wel wat toevallig en het is jammer dat de schrijfster door deze bijomstandigheden haar probleem niet zoo zuiver heeft uitgewerkt als mogelijk zou zijn geweest. De figuur van Jorre heeft mevrouw IJssel de Schepper met bijzondere zorg en toewijding voor ons geteekend, toch wordt hij geen levend mensch voor ons. Te veel blijft hij het middel waardoor de schrijfster haar ideeën over scheiding en huwelijk verkondigt. Ook de oplossing, waardoor alles weer zoowat op zijn pootjes terecht komt - Joost gaat na den dood van den cynischen grootvader met zijn moeder