Maar saands as die mis oor my westlike strand
soos 'n lykkleed my kaalte bedek,
en die nagwinde kerm oor my eensame sand,
en skadu 's my lengte oorstrek, -
dan word ek meteens met weemoed omgewe,
al bly ek hoogmoedig en wreed,
en ek smag na die wellus van groenheid en lewe
en sug in my eensame leed.’
Storm over Europa betitelt Dirk Coster een artikel in DE STEM, waarin hij den heer Binnendijk bestrijdt over diens geschrijf in De Vrije Bladen. In dat artikel komt Coster tot de volgende indeeling in decenniën.
‘Het eerste der drie decenniën ('98-1908) dan bracht Nederland drie dichters van een grootheid, diepte en bewogenheid, als wij sinds eeuwen niet bezaten: Boutens, Henr. Roland Holst en Leopold. Zij zijn ongenaakbaar. Het zal mogelijk weer een menschenleeftijd moeten duren, voor dit verschijnsel zich herhaalt. Het tweede dier decennia bracht een buitengewone rijke en gevarieerde voortzetting dezer traditie. Men ziet dit tijdvak nog niet zoo dadelijk. Het staat iets dichter bij ons. Maar of men de menschelijkheid van Bloem verkiest, of de lange, verruischende strofen van Roland Holst, of Nijhoff's concretisme, en zijn fel spel boven een tragische diepte, of Buning: vast staat dat er verwerkelijkt werd, dat er geleefd, geleden was, vorm gegeven aan echt lijden en echt leven.’
‘Het derde decennium bracht ... strijd’ en Coster vraagt zich af ‘wat is het nuchtere resultaat? Onze dichtkunst is niet gedaald, ze is eenvoudig, vergeleken bij de twee vorige perioden, loodrecht neergeploft. Ze is veraarmd, verschraald. Een schaamte! Een wolk van manifesten, bevelen, interviews en conferenties, een meedoogenlooze critische houding, die anderen zelfs het recht-op-oordeel zou willen ontgrissen, maar een volstrekt failliet der poëzie. Een handvol goede gedichten, enkele figuren die voor een volgend tijdvak hopen doen, maar hoe zou zich dit één oogenblik kunnen handhaven tegen wat in vorige perioden eenvoudig gewerkt en verwerkelijkt werd? In het aangezicht van deze faillissementen nu nog een gillend loflied op zich en zijn strijd aan te heffen, - het is bijna legendarisch van verblindheid en verachterdheid. Laat men dan toch eindelijk zwijgen. Laat men werken. Laat men inzien dat het deze lofliederen en campagnes zijn geweest, te vroege roem, te vroeg bewustzijn, te vroege kusjes op den spiegel waar de eigen beeldtenis bleek-en-verbeten verscheen, die deze catastrophe hebben veroorzaakt. Want daar ligt de oorzaak en nergens anders. Er waren kiemen aanwezig, het spreekt vanzelf dat ieder tijdvak zijn eigen nuance meebrengt, zijn eigen accent. Wij hebben dit, in het middenstuk van de Inleiding tot de Nieuwe Geluiden, te uitvoerig omschreven om het thans te hoeven herhalen. Er was een oogenblik zelfs een prachtige kans op een eigen kunst en eigen uiting. Men heeft 't verspild, verspeeld. Men heeft die kiemen mishandeld en ontwricht. Men heeft ze intellectualistisch uitgebuit, inplaats van ze met een zekeren eenvoud te beleven en vorm te geven. Men heeft zich aldoor te peinzen gezet hoe meer en hoe anders men was dan de anderen, - wat men wel zou kunnen doen, men heeft zich onophoudelijk afgevraagd of anderen dit verschil wel goed zagen, er recht aan deden, geen % erkenning onthielden, men heeft zijn
aandacht aan het middenpunt onttrokken en weg laten waaien naar alle winden. Men vermiezerde tot kleine litteraten. Men week steeds meer uit naar de tijdelooze sneeuw en de kosmos: ijle leegten zonder leven. De kiemen stierven, of zoo ze dan niet stierven, hun groei stond stil.