thesen, als hulpmiddelen te gebruiken en als zoodanig toelaatbaar.
Er zijn wel uitgesproken verschillen: uitingen, waarvan de schakelingen en de associaties duidelijk waarneembaar zijn, en daartegenover ongeregelde, ongeschakelde uitingen, met overspringende en ontbrekende schakelingen, dat zijn vooral de intuïtieve. Die zijn het minst te betrappen en te beschrijven en ze werken juist in poëzie. Daarom is het eigenlijk niet vast te stellen hoe poëzie in zijn werk gaat.
Poëzie is het opspringende woord, in eens, ook al gaat het schijnbaar langzaam, want het is een proces. De dichter staat er bijna even verbaasd over als de lezer. De lezer en dichter denken beide: waar haal-je het vandaan?
Als ik een gedicht geschreven heb, dank ik weleens: dat is het laatste, hoe heb ik dat gekund. Zoo kan ik het nooit meer. Magie is wel een groot woord, maar toch is het typeerend. Daar is een wichelroede in je ziel, die plotseling water aanwijst, maar hoe dat nu komt, dat weet je niet.’
‘U is aan het verzamelen geweest van jeugdpoëzie, hoe staat het daar mee?’
‘Toen ik die aankondiging in Den Gulden Winckel geschreven had, ben ik onder inzendingen bedolven. Maar er was heel weinig bij. Een heeleboel menschen beschouwden het als een kans om hun vroeger geschreven verzen eindelijk gedrukt te krijgen. Toch heb ik wel aardige dingen gevonden en gekregen, maar het is nog niet genoeg voor een bundel. Het is ook moeilijk bijeenbrengen. Ten eerste moeten die jeugdverzen toch al poëzie zijn, maar vooral ook door en door jong, opspringend, opschrikkend dikwijls. Maar jong, heelemaal echt jong. Geen vroegoude poëzie.
Onze dichters hebben wel jeugdpoëzie geschreven, maar de meesten waren juist in dien tijd zwaartillend. Van Bloem heb ik een typisch jeugdgedicht, echt Bloem al.
Het is aardig om poëzie te verzamelen; niet aan den grooten weg, maar in afgelegen streken. Ik heb op het oogenblik een 20 jeugdgedichten, de meeste uit de Rostra Gymnasiorum. Beversluis was daar zeldzaam frisch. En dan zijn er verzen van Joh. Visser. Dat was verreweg de begaafdste van ons allemaal. Zijn proza was buitengewoon spiritueel. Een hoofdstuk van een roman heeft in De Stem gestaan. Ik heb het gevoel, dat hij een boek zou kunnen schrijven, dat niemand in Holland hem na zou kunnen doen. Het boek waaraan hij toen bezig was, heette Job, de nar. Op reis naar Indië heeft hij het geloof ik in Genua aan een bediende van een heerenmodemagazijn gegeven om naar Nijgh en van Ditmar te sturen. Het is weggeraakt. Hij was grenzenloos nonchalant. Zijn verzen vond ik onder een divan of in een prullemand. Zijn proza stond toen nog onder invloed van Arthur van Schendel. Uit Indië heb ik nooit meer iets van hem gehoord, maar ik heb hoop, dat hij weer aan het schrijven zal gaan.
Weet u wie ook beeldend proza in zijn jeugd heeft geschreven? Dat was Scholte. Ik wacht nog op meer. Dat komt misschien wel door den tijd.
En dan wil ik ook nog een bundel verzen verzamelen van vergeten gedichten uit tijdschriften, verzen die nooit meer herdrukt zijn en de moeite van het opzoeken volkomen waard. Maar daarvoor zou ik hier moeten zijn.’
- ‘En het vrije vers?’
‘Het vrije vers ... Ja, het schijnt voorbij te zijn, maar alles kan in poëzie, dus zelfs het vrije vers. Ik hou er niet van en er is een boel leelijks in gemaakt en lukraak in geschreven, maar als het mooi is, dan aanvaard ik het. Van Schagen en Mussche hebben dingen gemaakt, die aan den zelfkant van de poëzie liggen, maar het werk van Van Schagen is onmiskenbaar poëzie, ofschoon het formeel proza is. En ook Marnix Gijsen, die iets gebondener is, heeft prachtige dingen gemaakt.
Ik ben blij, dat we het achter den rug hebben, dat vrije vers. Poëzie daaronder is de uitzondering, die den regel bevestigt, dat het vrije vers een onding is. En vooral, het rijm loslaten zou een groote verarming zijn, al kan er principieel mooi blank verse geschreven worden.
In het rijm echoot de grondtoon van een gedicht. Dat maakt het zoo suggestief: de muziek van een Alpenhoorn, voortdurend weerkaatst van een anderen kant. Het is hetzelfde geluid, maar telkens anders, verderaf, dichterbij. Zooiets voel ik in het rijm. Dàt weggeven vind ik zonde, het mooie blank verse niet te na gesproken.
De menschen denken, dat het rijm een kunstmiddel is, maar dat is juist het raadselachtige van het dichten: je roept het rijm niet op, maar het rijm roept soms je ziel op. En dat is het bewijs van den innerlijken samenhang van de krachten van het ziels- of geestesleven, waarin geen gradueeringen mogelijk zijn. Elk kan op zijn beurt het voornaamste zijn, het hangt ten nauwste samen, het rijm, en je ziel.’
‘Wat vindt u van het onvolkomen rijm?’
‘Het is een voordeel, dat men het aandurft, omdat de rijmparen betrekkelijk beperkt zijn. En het kan een muzikale charme hebben, hoewel het voor ouderen op slordigheid lijkt. Dat is het toch niet. In elk geval weerlegt de prachtige poëzie van Slauerhoff de meening, dat het niet deugt. Maar voor een dichter, die het niet in zijn macht heeft kan het een vrijbrief zijn voor gemakzucht. Den dans ontspringt hij dan niet, want het zal