heugt ons, reeds voor vijf jaar geschreven te hebben dat Mauriac in de eerste plaats een kunstenaar, in de tweede een propagandist is. (‘De gedachtengroei van Fr.
Mauriac's romanwerk’, Uitg. S.L. van Looy, 1924). Zijn - ook nú nog: in de ‘Préface’ dezer drie verhalen - verkondigde stelling, dat de Christelijk predikende romankunstenaar zeer goed negatief te werk kan gaan, nl. door zijn helden als ongelukkig voor te stellen omdat de godsdienst (en wel de Katholieke, want de andere tellen niet mee) geen rol in hun leven speelt, en die leegte, die leemte indirect aan te doen voelen door, evenmin als zijzelf, over God of religie of dogma of godsdienstige moraal te spreken; die stelling lijkt ons eer een onbehendig excuus, om niet te zeggen een uitvlucht van een artiest die zich zonder voorbehoud aan de menschelijke ellende wil wijden, maar in wien eeuwenoude herediteiten toch nu en dan waarschuwend komen kloppen aan de deur van zijn geweten.
Coups de Couteau en Un Homme de Lettres zijn twee variaties op eenzelfde thema: de kunstenaar - schilder of letterkundige - die meent, op een bizondere, extra-sociale moraal aanspraak te mogen maken en in die dwaling gestijfd wordt door de te groote toegevendheid van een verafgodende vrouw (echtgenoote of maîtresse), doet er verkeerd aan, alleen aan rechten, niet aan plichten te denken, want hij maakt, wie hem liefheeft, ongelukkig en ten slotte vindt hij zelf ook niet de verwachte voldoening in zijn ongebondenheid. Mauriac is zoo vrijzinnig, geen straffende Voorzienigheid te laten optreden om de minnares te wijzen op haar onsacramenteele liefde: de schuld van haar verdriet ligt niet in haar ongehuwdheid, maar in het genot-jagend, quasi-kunstdienend egoïsme van den, van haar man.
Het derde verhaal beviel ons heel wat minder. Wij waren weer verplaatst in de atmosfeer van
La Robe Prétexte en
La Chair et le Sang - mooie beloften, merkwaardige debuutwerken, maar ... à titre documentaire, thans! Hier zien wij een jongen man zich tot het priesterschap geroepen wanen, òmdat hij leelijk is; òmdat zijn. schoonzuster zijn liefde versmaadt (Mauriac vertelt ons zóó maar van die incestueuze begeerten, alsof het de gewoonste zaak ter wereld was! o tempora! o Mauriac!); die zijn woelige puberteitsidealen, door Mauriac zonder omwegen voor sexueel uitgekreten, en zeer terecht!, in dienst van een gelouterde Kerk wil stellen. Hij verliest zijn eenigen vriend, Lange, en zijn aangebedene, Mone, en plots staat de wereld zwart en duizelingwekkend eenzaam óm hem. Hij wil zich van kant maken. Dan roept in hem de stem van den Meester. Maar zoo die hem al terughoudt van
FRANÇOIS MAURIAC
de torenbalustrade, waar de verlossende Dood, de al-vergetelheid, hem zoo liefelijk toelacht, - het is slechts een stem van hoogmoed die hij hoort. En indien hij aan die ingeving gehoorzaamt, alweer uit vermeende vroomheid: hij dient zichzelf alleen, ‘vervalscht het woord Gods’ (p. 212). Hij ziet in Christus een soort Freudiaansch-ambivalent wezen, dat hem aanraadt, zijn ziel te kneden uit al wat hij in zich aan goed en kwaad, aan goud en slijk herkent. Om 't even, voorloopig leeft hij. En misschien hooren wij later meer van hem, in ‘het vierde verhaal, het mooiste van dezen bundel, het verhaal dat als motto moest dragen: “Zich door de vernedering aan de inspiratie bieden”, dat de auteur nog niet geschreven heeft, nog niet waardig was te schrijven’ (p. XXXII). Nu, wat niet is, kan komen. En in elk geval heeft Mauriac in deze drie korte drama's zijn waarheid aangedurfd.
M.J. PREMSELA