afgebroken om met een open oog en hart de wereld in te zien en onder haar bekoring te komen.
De kamerjapon en de goudsche pijp zijn verdwenen: het is een symbool. Nog bijtijds heeft de student zich bewaard voor een fossiele verstardheid.
Veel van de oude uiterlijke schilderachtigheid heeft hij ingeboet; typen en excessen komen in minder mate voor dan vroeger, maar aan innerlijke waarde is er zeker gewonnen. De student weet zelfbewust, dat er iets van hem verwacht wordt - en kàn worden. Want steeds zijn er nog ontwakende talenten, idealen en jonge energie. Maar men bedenke, dat het steeds enkelen zijn, die hierin voorgaan; zonder deze zou de geheele studentenstand reeds vervaagd zijn tot een kleurloos doel van het geheel.
Naast een meer universeel worden van de studentenbladen en -almanakken - in het mengelwerk is nog slechts weinig over van het ‘studentikoze’ van weleer; de inspiratie ligt veelal geheel buiten wat vroeger de studentenwereld heette - is vooral de lustrumviering een belangrijke illustratie van bovengenoemde verschijnselen.
Uit de zinlooze, pompeuze maskarade, die vroeger de hoofdschotel vormde, heeft zich het lustrumspel ontwikkeld als een krachtige poging om geestdrift, tijd, kapitaal en talenten in dienst te stellen van iets hoogers dan een in den grond populair vermaak. De student vindt, dat hem een taak op de schouders is gelegd, hij droomt van de ‘cultureele daad’ en ‘mijlpalen in de ontwikkelingsgeschiedenis der tooneelkunst’. En zonder de resultaten van zijn experimenten te bezien, kunnen we dit weer aanvaarden als een bewijs voor een wijdere horizon - steeds: van enkelen.
Met schrik zie ik, hoever ik buiten de grenzen van mijn eigenlijk terrein ben getreden. En toch, ik vond het noodig dit alles te vermelden, om u geen verkeerde conclusies - noch tegenover den Wageningschen student, noch tegenover de litteratuur - te laten trekken uit wat ik over Wageningen in het bijzonder zal vertellen. Men bedenke ook dit: deze meening (waarvan ik het zeer persoonlijke niet graag zou ontkennen) is toch ontstaan in de Wageningsche omgeving; en elke gedachte geeft een blik op het milieu van haar herkomst.
Wageninge - aan onze rijkbesterde hoogereonderwijshemel de eene pool, waar Amsterdam de andere is. Ginds een machtige studentengemeenschap, die meetrilt met de hartslag van de groote stad, me haar benauwenissen en genietingen en onopgeloste problemen. Dan via alle constellaties hier een geïsoleerd bestaan, ‘ver van 't gewoel’, met een armzalige bioscoop en de bekende kleinsteedsche avonden van geïmporteerde beschaving-uit-blik als toppunten van cultureel gebeuren. Het middelpunt van alle leven: de studenten sociëteit.
Men zal meenen hieruit reeds veel te kunnen voorzeggen.
Verder een eenzijdige, practische studie. Een kleine, jonge studentensamenleving, ontstaan uit een in zich zelf besloten kringetje landbouwers, met vele buiten dit kader vallende goede eigenschappen, maar een beperkte gezichtskring. De consequenties van dit alles zijn aanwezig, maar minder sterk dan men zou meenen.
Het geringe aantal studenten en de ongunstige invloed op het gehalte van een gegarandeerdgoede toekomst maken de kans op uitblinkende figuren kleiner. Zijn zij aanwezig dan zien we de vruchten van hun arbeid overal aanwezig; hun gemis valt onmiddellijk op.
Onze jeugd en het gemis van een machtige traditie die steeds den weg - maar meest de via trita - wijst, doen ons veel fouten begaan, maar waarborgen aan den anderen kant een grootere ontvankelijkheid voor het nieuwe.
Bij den invloed van de studie bemerken we de sterke prikkel, die van het contrast uitgaat: een dag op een laboratorium doet 's avonds eerder naar een boek grijpen dan menig college humaniora.
Er wordt veel en algemeen gelezen. Er wordt zelfs veel goeds gelezen. Ik zal u geen namen, titels en getallen noemen, ze zouden u niets zeggen en eerder verwarring stichten. Want algemeene voorkeuren, richtlijnen, zou ik u niet kunnen geven: ze zijn er niet. Geen ‘jongeren’ en geen ouderen, geen rijp en geen groen - de student (en ik waag het weer algemeen te worden) leest precies wat uw notaris, uw chauffeur, uw bankier en uw kinderjuffrouw, de kolonel en zijn oppasser en de leeraar van uw kinderen leest. En zijn oordeel is precies even zelfgenoegzaam en onbenullig. Er wordt veel gelezen, zeker. Het rijksmuseum wordt ook door vélen bezocht. Met litteratuur heeft dit niets te maken.
Het is alles precies als in de groote maatschappij: er is een massa en een kleine geestelijke aristocratie. Deze enkelen zijn het - maar men meene niet, dat ik het omgekeerde waar zou achten! - die peuren en proeven in de litteratuur, die er een reis voor over hebben om een tentoonstelling of een goede film te zien, een concert te hooren, die hun indrukken in het studentenblad neerschrijven en elkaar lezen, die er met elkander over spreken en een enkelen maal zich zelf overtreffen en zich opwinden over een vers of een film. Hun meening ontloopt die van gelijkgestemden buiten de studentenwereld weinig of niet; soms wat on-