lijk is in een kunstwerk het individueele element los te maken van de sociale vorm. Hij gaat na het ‘réveil’ van '80, waarbij Kloos, van Eeden en van der Goes even genoemd worden.
Gorter vertoont volgens dr. Diaconide in zijn ontwikkeling het best, dat etiquettes en formules onder benefice van inventaris moeten worden aanvaard, want niettegenstaande zijn orthodoxe socialisme blijft Gorter individualist in de ruimste beteekenis van het woord.
Aan het slot van zijn artikel, dat een ruim en ervaren overzicht geeft van het werk dier vier dichters, wijst dr. Diaconide ook nog even op Margot Vos en hij meent, dat er ook in de andere kampen, in de litteratuur ‘bourgeoise ou catholique socialisante’ nog dichters zijn, die naar voren gebracht dienen te worden. Hij hoopt daar later aan toe te komen.
Wij kunnen ons verheugen over een zoo internationale belangstelling voor onze poëzie.
In NU toont Israël Querido zich hevig vertoornd op Marsman, naar aanleiding van diens artikel in De Vrije Bladen over ‘De kansen van ons proza’, waaraan ook in D.G.W. van April eenige passages werden ontleend. Querido schreef een artikel Voor de jongeren, aan welk proza wij ontleenen:
‘Maar geniale iconoclast Marsman ... beseft ge de griezelige nonsens niet van uw opdringerig ceremonieel? Gij die uw volzinnen zoo tronkachtig en soms zelfs zoo ... dilettantisch bouwt (wordt niet boos, peetoom, ik kan u van dit feit wel honderd bewijzen overleggen) ... en dan weer zoo springlevend en verrukkelijk uitschiet ... gij zijt een ras-echt doorgronder van malligheden. Alle hervormerij, beste murmelaar, alle omverwerping is goed. Velen spuwen op Marsman's aanmatiging en tegen zijn opgeblazen klein-diabolische ordinairheid. Ik houd van zijn zelfoverschatting, zijn anarchie en durf, wijl zijn verwatenheid, zijn kolderigheid vaak op het echt-verhevene afrent. Maar laat Marsman zijn lezers niet weer telkens en telkens terugvoeren tot het manifestaal, critisch, theoretisch onthullen van het “wezen” van het nieuwe proza, gelijk Kloos nu al op de peniebelste manier veertig jaar lang doet, door ons iedere maand opnieuw -, duldeloos familiaar, - het “wezen” der poëzie te ontraadselen.’
Het zal den bewonderaars en ‘jongeren’ van Marsman genoegen doen te lezen, hoe Querido hun meester hoogacht en waardeert, edoch die leiding niet aanvaardt noch onbeperkt bewondert.
‘Ik heb mijn groote verwachtingen (n'en déplaise Werumeus Buning) over Marsman uitgesproken en ik neem er niets van terug, ondanks 's mans laatdunkende hooghartigheid, ondanks zijn geweldige gebreken, ondanks zijn eenzijdige en schroeiende felheid, die vaak meer zenuwwoede en Camorristische wreedheid dan geschokte verontwaardiging schijnt. Voor mij blijft Marsman onder de jongeren, door zijn rhythmische macht en zijn experimenteelen durf, een der begaafdste werkers en wegbereiders, die in kiem het geniale bergt en emaneert. Maar zúlke theoretische en apodictische baasspelerij over een groep jongeren, ook al is er bijval en erkenning, kan verbijstering wekken en gevaar worden voor anderen. Nooit voor Marsman zelf. Want deze soort van programmatische explicatie en onderkennings-methoden, volgen de barbaarsche inspraak van zijn brutale overduvelingen; behooren tot zijn heerschzuchtige, typisch geëxalteerde natuur; tot zijn vitaal bloed en tot de grondstof zijner vaak wrange wispelturigheid. Waarachtige, maar zwakkere talenten onder de jongeren kunnen er door vergroeien, verkrommen en hun spontane uitingen ermee tot een dwangordeprooi van zijn “concreta” maken.
Het proza der jongeren heeft bij allen even weinig of even veel kans. Alleen de echte talentkrachtigen zullen het “andere”, het z.g. “nieuwe” realiseeren en toch telkens van geheel eigen klankelementen vergezellen. Alleen uiterst begaafden onder de jongeren, die saamhoorig zich groepeeren, maar toch onvatbaar blijken voor propagandistische suggestie, zullen het rangschikkings-systeem van Marsman voorbij gaan en gieren om zijn min of meer zwetserige “concreta”. Zijn stelsel perst in, benart; het knelt en laat zwellen; het verwekt stuiptrekkingen. Het vertoont ook een vreemde naïeve giftigheid tegen het reeds groot-bereikte.’
Querido eindigt zijn artikel:
‘Scheldt mij nu vrij: warkop, scribent, kromgetrokken billardqueue ... het deert me niet. Ik houd héél veel van de waarlijk vitale en begaafde jongeren ... De epigonen, de aanstellers haat en veracht ik.’
Prof. dr. Gerard Brom publiceerde in DIETSCHE WARANDE EN BELFORT een artikel Vondelherdenking, waarin men o.a. de volgende meening aantreft:
‘Onze schrijvers schijnen zich nauweliks los te durven maken van de banvloek, die de Nieuwe Gids over ongeveer heel onze letterkunde heeft uitgesproken. Achter het gezegende jaar '80 ligt de volslagen dorheid; dit doodvonnis maakt nog indruk op ontelbare jongeren, al geloven ze vast en zeker van de tachtigers vrijgevochten te zijn. Zeldzaam blijven dan ook in onze dagen, nu het begrip van verhouding wel eens verdwenen lijkt, zodat de eerste gedichten van de kleinste dichter één voor één op de pers worden gelegd, om tenminste als meesterstukken van drukkunst te verschijnen, hoogst zeldzaam blijven nog uitgaven waarbij Vondels verzen niet schools voor den dag komen met filologies apparaat. Ontzag voor het onderzoek verhindert niet op te merken, dat de tekstkritiek bloeit ten koste van de kunstkritiek, dat het historiese wel het esthetiese overwoekert, ja dat het binnendringen in het hart van Vondels scheppingsvermogen grotendeels nog beginnen moet.’