Den Gulden Winckel. Jaargang 28
(1929)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet Nederlandsche ex-librisXV. VereenigingenHETGEEN ik vreesde is bewaarheid geworden. Mijn in het December 1928-nummer van dit tijdschrift geplaatste oproep, om de verschillende daarin afgedrukte vragen te beantwoorden, ten einde, mede voor de toekomst, eenige vaststaande of althans vrij betrouwbare gegevens te verwerven omtrent het aantal ex-libris, het aantal verzamelingen en wat dies meer zij in ons land, heeft te weinig bevredigende gevolgen opgeleverd om deze te publiceeren. Moet ik uit dit effect de conclusie trekken, dat de belangstelling voor dit gebied van beeldende kunst nog te matig is om pogingen te ondernemen tot het oprichten van ... een Koninklijke Nederlandsche Exlibris-Vereeniging? | |
[pagina 140]
| |
Met opzet heb ik bij het uitschrijven van die enquête geen gewag gemaakt van mijn diepere bedoeling: na te gaan den gemiddelden warmtegraad van het enthousiasme der verzamelaars en of die temperatuur het denkbeeld, een vereeniging te stichten, wettigde. Dat ik dit alzoo op bedekte wijze entameerde, doet niets af aan het aanvankelijk ernstige en in waarheid primaire van het plan, een basis te vormen uit de antwoorden, welke mij, naar ik optimistisch hoopte, zouden toestroomen. Weliswaar bereikte mij van velen een berichtje, doch de aard van het bescheid der meesten was veeleer geestig dan zakelijk. Uit mededeelingen als ‘geen idee van’, ‘aan schatten waag ik me niet’ of ‘deze vraag noodzaakt mij, mijn grenzenlooze onkunde op dit terrein te biechten’, geven te weinig hoûvast voor het bepalen van cijfers. Een dame antwoordde mij: ‘De plicht om te kiezen rust sedert kort op me, gelukkig dat er nog geen plicht om te schatten bestaat.’ Een andere bekent, aan literatuur over ex-libris ‘zoo arm als de mieren’ te zijn. Indien ik dus uitsluitend rekening houd met de waarde der antwoorden, moet ik tot mijn leedwezen getuigen, dat de ware geestdrift voor een pittig vereenigingsleven hier nog lang niet aanwezig is. Nu kan men mij lichtvaardigheid toedichten, omdat ik, den grond peilende, oordeelde over de vruchtbaarheid, maar de uitslag strookt toch met mijn verwachting. Eenige geruststelling komt de teleurstelling echter drâ verzachten. Want gaarne aanvaard ik de zienswijze van hen die meenen, dat, zoolang Den Gulden Winckel zijn fameuze kolommen voor een rubriek over onze geliefde sierkunst openstelt, voor een groot deel is voldaan aan de behoefte, welke door een officiëele constitutie zou worden bevredigd. Daardoor toch is in zekeren zin de belangstelling geconcentreerd. Reeds meer dan eens ben ik gepolst geworden over het stichten van een vereeniging, hetgeen wel gepaard ging met het uitoefenen van eenige pressie tot het nemen van het initiatief. Het is daarom goed, dat ik mij hier onomwonden uit. Ik ben dan, op het oogenblik althans, sceptisch gestemd over de mogelijkheid van het welslagen en niet minder over de vatbaarheid voor het leven, de duurzaamheid. Bij het overdenken en wegen van de resultaten is het van belang te weten, door welke opvattingen de meesten werden geleid of weerhouden. Ik wil niet aannemen, dat een zeker phlegma hun parten speelde. Schroomvalligheid dan? Vrees voor publicatie van een huns inziens minder juiste meening? Het is juist bijster leerzaam te zien, hoe anderen hun gedachten over de verschillende punten ontwikkelden, vooral over die eener materie als deze, waar geen enkel schriftelijk richtsnoer bestaat en ieder verzamelaar op eigen of anderer wieken drijft. Welbeschouwd weet niemand, of hij een groote of kleine, een belangrijke of onbeduidende verzameling ex-libris bezit. De betrekkelijkheid van een en ander breng ik gaarne ter zelfder tijd in het geding, maar men loochene niet, dat een goed fundament ontbreekt. Met de ingekomen antwoorden schieten we in elk geval weinig op. De vragen te moeilijk? Indien ze gemakkelijk waren te beantwoorden geweest, had ik ze immers niet behoeven te stellen en zou ik zeker, zónder de nu zoozeer begeerde wrijving der geesten, getallen hebben genoemd als schudde ik dezelve uit de bij velen aan getallen zoo vruchtbare mouw. Dat de vragen tot ernstig nadenken noopten zij dus volmondig toegegeven. Maar wie reeds eenige jaren verzamelt, daarover briefwisseling voert, om zich heen ziet en zijn voelhorens hier en daar uitsteekt, heeft ten slotte wel eenig idee omtrent de onderscheidene deelen, waarin ik de aangelegenheid beliefde te splitsen. En dan is het niet zoo bijster zwaar om althans op enkele punten redelijk te schatten, niet zoo onmogelijk als werd voorgegeven. Om eens een belachelijk minimum te noemen: ieder weet, dat het aantal thans bestaande Nederlandsche ex-libris meer dan 100 bedraagt en minder dan 25.000. Welnu, dan is reeds de kiem erkend van de mogelijkheid om het werkelijke aantal te benaderen. Schatten is óók een gevoelsquaestie; men moet het doen met gevoel en verstand beide. Men kan het niet van anderen leeren, doch enkel van zichzelf, door logische ontwikkeling van het begrip, door innige vertrouwdheid met de wet der redelijkheid. En wie zich in deze richting niet heeft geleid is, als verzamelaar, tot op zekere hoogte aan zichzelf verplicht, alsnog dit integreerend deel van zijn taak ter hand te nemen. Waar blijft anders, o verzamelaars, een stijlvolle harmonie? Deze verzorging en ordening van uw gewis niet zoo simpelen arbeid is de plastiek van uw gewrocht. Wat meer animo, wat meer enthousiasme en werkzaamheid in gezonden zin is heusch geen weelde. Toch begint het buitenland ons eenigszins te erkennen. In vreemde handboeken werd van onze exlibris-kunst bijna nimmer gerept en gebeurde het, dan viel de vermelding nog te betreuren om de gebrekkigheid van het woord van twijfelachtige waardeering. Hoe kan men evenwel elders oordeelen over onze praestaties, welke niet of slechts benepen werden gepubliceerd? Dat alles schijnt nu, misschien voor goed, achter den rug. Dat het Nederlandsche ex-libris ook in het | |
[pagina 141]
| |
Afbeelding no. 1
Afbeelding no. 2
buitenland meer bekend wordt en daarmede het peil van deze kunst, meen ik ook te mogen afleiden uit de daad van The Bookplate Association International (gevestigd te Los Angeles, Californië),Ga naar voetnoot*) die mij onlangs benoemde tot Honorary Vice-President for the Netherlands. De geschiedenis van de buitenlandsche exlibris-vereenigingen leert ons, dat het niet gemakkelijk is zulk een unie in stand te houden en nog minder het lijfblad; want bij een vereeniging van dezen aard behoort toch een periodiek verschijnend orgaan. Enkele historische gegevens volgen hier. In 1913 werd opgericht de ‘American Bookplate Society’, in 1923 vervangen door de ‘American Society of bookplate collectors and designers’. Het orgaan heette ‘The bookplate’ en verscheen slechts van Januari - Juni 1914. In 1893 stichtte men de ‘Société française des collectionneurs d'ex-libris et de reliures artistiques’ met het tijdschrift ‘Les Archives de la Société française des collectionneurs d'ex-libris et de reliures artistiques’, dat evenwel van Juli 1914 tot Augustus 1917 niet verscheen. Door den oorlog werd het contact met de buitenlandsche leden verbroken en de vereeniging werd noodlijdend. In 1891 werd in Londen de ‘Ex-libris Society’ gesticht met het ‘Journal of the Ex-libris Society’, dat van 1891-1908 verscheen. Later gaf men als orgaan uit ‘The Bookplate’, dat het licht ziet sedert 1920. In 1903 ontstond de ‘Oesterreichische Exlibris-Gesellschaft’ met een eigen orgaan. In 1891 werd opgericht de ‘Deutscher Verein für Exlibriskunst und Gebrauchsgraphik’ met het ‘Zeitschrift für Exlibris-kunst und Gebrauchsgraphik’, dat thans tweemaal per jaar, in Juli en December, verschijnt. (Van 1891-1906 heette dit periodiek: ‘Exlibris-Zeitschrift für Bücherzeichen, Bibliotheken-Kunde und Gelehrten-Geschichte’). In Basel was er een ‘Exlibris Club Basilea’; in 1903 verscheen deel 1 van het jaarboek, verder niets. In 1923 ontstond ‘The Australian Exlibris Society’ (Sydney). Van December 1901-November 1908 verscheen het ‘Archivo de exlibris portuguezes’. Van Januari 1918-December 1920 zag tweemaandelijks het licht: ‘Exlibris revuen, tidsskrift for exlibriskunst og forskning (Kobenhavn, H. Hagerups, forlag’). In December 1912 werd gepubliceerd het ‘Archivio dell' associazione italiana fra amatori di ex libris’. Een zekere aantrekkelijkheid heeft voor mij altijd de Belgische vereeniging, A.B.C.D.E. genaamd (Association Belge des Collectionneurs et Dessinateurs d'Ex-libris), met haar knus ‘bulletin bimestriel’. Zij omschrijft haar doel als volgt: Favoriser et étendre l'usage de l'ex-libris. Développer le caractère artistique de l'ex-libris. Stimuler la collaboration des artistes. | |
[pagina 142]
| |
Afbeelding no. 3
Susciter le goût de la collection d'ex-libris. Faciliter les échanges entre collectionneurs belges et étrangers. Mij dunkt, hieraan kunnen we ons wel spiegelen. Maar ik zou er toch nog één punt aan willen toevoegen, al ligt het in de vorige opgesloten: waken tegen ontaarding van het ex-libris. Anders geformuleerd: waken voor behoud van het zuiver karakter van het ex-libris. Niets staat den rechtgeaarden minnaar van kunst méér tegen dan excessen als deze: het speciaal laten ontwerpen van ex-libris om te ruilen; dit komt in het buitenland veel voor. Een verzamelaar geeft, op een koopje, een opdracht om een boekmerk te teekenen en nadat hij met alle verzamelaars een exemplaar heeft uitgewisseld volgt een nieuwe opdracht, natuurlijk wederom op een koopje. Hij heeft dan een speciaal boekmerk voor zijn bibliotheek, dat echter niet voor ruil in aanmerking komt. Ofwel ... hij gebruikt voor zijn boekerij geen ex-libris en heeft alleen ruil-objecten, de zoogenaamde Sammelzeichen. Sommigen gebruiken heel mooie, groote ex-libris om te ruilen en plakken een verkleining daarvan in de boeken. Dit is misleidend voor de historie. Ieder voelt, dat hier de kunst ontaardt in industrie, dat een product van beeldende kunst wordt verlaagd tot confectie-artikel. Bovendien is alle bekoring zoek. Want het eigenaardige is toch om afdrukken te verzamelen, welke uit handen van den ontwerper of eigenaar komen en inderdaad voor de bibliotheek worden gebruikt, origineele afdrukken dus. Ik zou in dit verband willen wijzen op de in 1927 aangevangen en velen bekende serie Het Nederlandsche Ex-libris,Ga naar voetnoot*) gevormd door mappes, welke door mij zijn samengesteld en van een voorrede voorzien en ex-libris bevatten, waarin dat eigenaardige karakter zooveel mogelijk is bewaard. Deze ex-libris zijn namelijk, indien daartoe slechts eenigszins de gelegenheid bestond, in de oorspronkelijke grafische technieken uitgevoerd; er wordt dus naar gestreefd de afdrukken te maken van dezelfde cliché's (houtblokjes, als anderszins), waarvan de eigenaar de voor zijn boekerij bestemde oplage liet vervaardigen, terwijl ook met kleuren nauwgezet rekening wordt gehouden. Dit zij hier, ter voorkoming van misverstand, eens naar voren gebracht, daar deze mappes in dit opzicht zoo gunstig afsteken tegen het meeste buitenlandsche werk van dien aard. Het ditmaal gekozen onderwerp bracht mee, dat de kost wat droog was en het artikel zij daarom nog wat opgefleurd met een klein bloemig festijn van illustraties. Met een honneur aux dames openen we de deur voor Mia van Oostveen, die in 1927, op den drempel van 1928, een ex-libris teekende, dat speciaal bedoeld was voor de collectie 1001-nacht-boeken van den heer C.H. Beels (afb. 1). Het stelt Scheherazade voor, die haar vertellingen doet aan den sultan. Weliswaar is het niet mogelijk aan de hand van dit eene stuk een oordeel uit te spreken over het talent van de ontwerpster, maar raadpleging van nog enkele andere door haar geteekende boekmerken bevestigde mijn meening, dat dit talent is gericht op het illustratieve. Bij een abstract onderwerp is ook haar uitbeelding abstract, niet vitaal, niet geestig, niet ... geestelijk. Daarom zal Mej. van Oostveen zeer goede ex-libris kunnen ontwerpen voor bibliotheken van bepaalde soort of boekmerken met een zeer persoonlijk cachet, waarin zij wél vitaal en geestig en ... ook geestelijk zich zal kunnen uiten. Zij moet en wil zich blijkbaar in de materie inleven. Ik zou dit nog kunnen articuleeren door het negatieve: zij wijdt zich met meer succes aan uitbeelding van het allegorische, symbolische motief dan aan de gebonden reproductie van heraldiek. Het welslagen van een kunstenaarsleven is zoo menigmaal afhankelijk van het vinden van eigen kracht, het ontdekken, meen ik, van zichzelf. | |
[pagina 143]
| |
Johan Briedé teekende voor den heer D. Zijlstra een ex-libris, dat bijna alle goede eigenschappen bezit, welke aan een boekmerk moeten worden gesteld (afb. 2). Allereerst treft de aardige, vriendelijke omlijsting, als een ornamentale voltooiïng van het motief, dat de aandacht in het vlak concentreert. Ik ken heel wat boekmerken, waarop een scheepje is afgebeeld, maar hoe weinig attractie bieden ze over het algemeen. Is men gesteld op een ex-libris van bekoorlijk aanzien, dan verleene men de opdracht toch aan iemand, die binnen een klein kader iets goeds kan tot stand brengen. Ik weet, dat niet alle lezers dit met mij eens zijn en zal dit punt daarom later afzonderlijk behandelen. Hoe het zij, Briedé, de minnaar van het schoone ornament, van fantastische illustraties, krijgt te weinig gelegenheid, om zich in al zijn talent te ontplooien. Van zulke krachten moest ons praktische leven méér profiteeren. Hij beseft door welke zinnelijke middelen de schoonheid van een letter ten volle tot haar recht kan komen. Hij gaat nauwgezet te werk met het teekenen van den vorm, met het sierend completeeren van dien vorm, weegt het onderlinge effect van de letters afzonderlijk en de werking van het woord als fragiele schoonheid. Hij is, gelijk ik, elders en op ander terrein, zal bewijzen, in staat een tekst te teekenen zonder dat één letter uit het optisch veld springt. Ook hier heeft hij de woorden opmerkelijk goed en decoratief in het vlak gewerkt. De voorstelling bevat niet alleen een zinspeling op den naam Zijlstra, maar houdt ook verband met de liefde van den eigenaar, een Fries, voor de watersport. Tot de bekendste lithographen onder de jongeren behoort zeker Aart van Dobbenburgh. Tusschen zijn op den steen geteekende ex-libris en zijn vrije litho's bestaat een innige verwantschap met dien verstande, dat al dit werk de teederheid draagt van een dichterlijken geest. Vele van zijn stukken glanzen in de zilveren sfeer van den droom, een vrome, hooge stilte. Ook zijn jongste, in 1928 ontworpen ex-libris (afb. 3). Wanneer men het denkbeeld huldigt, dat slechts houtsneden eenig en alleen geschikt zijn voor boek-illustratie, zou de litho daarvoor, als type van vlakdruk, niet in aanmerking komen. Men moet echter het ex-libris ook in dit opzicht niet te veel aan banden leggen. Ik heb wel litho's gezien, welke inderdaad een te zwakke projectie vormden om als sierkunst dienst te doen. De teekeningen van Aart van Dobbenburgh hebben een dieper fond en voldoen ook als boekmerk zeer goed. In de omstandigheid, dat zij vrij zuiver kunnen worden geclicheerd, vind ik het vorenstaande tot op zekere hoogte bewezen. De voorstelling van het hierbij weergegeven ex-libris is wellicht ook teekenend ten opzichte van den naam: de figuur rust een wijle, met het boek in den schoot en staart met oogen vol overpeinzing voor zich uit. De kunstenaar heeft hier de stemming van een mensch, die in een boek de openbaring van het leven vond, zichtbaar gemaakt. De voorstelling kan nog wel op tallooze andere wijzen worden vertolkt, maar zou het wézen van al die verbeeldingen niet één zijn? In de houding van de linkerhand is eenige gedwongenheid, terwijl ook de naam eenige oneffenheid vertoont. Het laatste moet hoofdzakelijk worden toegeschreven aan de tweede lettergreep, welke te zwaar is geteekend, vooral de letter N; men vergelijke deze met de laatste letter van den naam. Volledigheidshalve meenden we deze opmerkingen te moeten maken.
JOHAN SCHWENCKE |
|