komt, die daar op de straat een klompendans uitvoert en dan plaatjes-briefkaarten van zichzelf verkoopt. Want die oude ‘frontier’ is voor goed van de aardbol verdwenen en daarmede is er wel het een en ander gewonnen, maar ook heel veel verloren, wat toch ook wel de moeite waard was.
Wat heeft men gewonnen? Een veel grootere economische bestaans-zekerheid dan ooit te voren. Het is nog wel geen Paradijs daar in Amerika, maar economisch is men er zooveel beter af dan ergens anders op de planeet ‘de Aarde’ genaamd, dat een vergelijking met Europa of Azië ons pijnlijk aandoet en maar liever achterwege moet blijven.
Een ieder kan er ruim zijn broodje verdienen, zijn huisje hebben, zijn radiootje spannen, zijn Fordje met min of meer geluk besturen, zijn kinders naar een soortement universiteit zenden, zijn vrouw wat juweelen bij mekaar koopen (op verlengd krediet natuurlijk) en zich weeldetjes permitteeren, waaraan hij aan deze zijde van den oceaan nooit gedacht zou hebben. Maar daar heeft hij ook weer heel veel voor moeten opofferen.
Om deze welstand te bereiken schijnt het noodig te zijn, dat hij zich tot een kudde-mensch liet degradeeren, dat hij doet en denkt en zit en staat zooals iedereen doet of denkt of zit of staat; dat hij geen eigen opinie heeft; dat hij ja en amen zegt tegen alles wat hem van hoogerhand (de hoogerhand is niet de Staat maar de groot-industrieel) voorgezet wordt; dat hij herkauwt wat anderen voor hem gekauwd hebben; dat hij zich zooveel mogelijk schoeit op de leest van den Robot en er zich voor wacht op avontuur te gaan op straffe van het algemeen ongenoegen van zijn buren, die hem als een gevaarlijk spellebreker zullen beschouwen en hem de volgende keer bij de ritueele feesten van de Rotarian Society als een ongewenscht Bolshevik de deur uit zullen zetten.
Maar daarover behoef ik u verder eigenlijk niets te vertellen, want te oordeelen naar datgene, wat men in Holland uit het Amerikaansch vertaalt, is het juist dat verfoeilijke deel van onze Amerikaansche beschaving, dat men tracht over te nemen en als modern ideaal aan de Hollandsche knaapjes en meisjes voor te zetten. Want niemand dwingt u toch in Holland om de allerergste en onnoozelste Amerikaansche films te importeeren ... dat is een kwestie van eigen smaak; niemand dwingt u toch de boekjes, die Henry Ford door iemand anders onder zijn eigen naam laat schrijven te lezen en als een nieuw evangelie te verheerlijken; niemand dwingt u om alles wat ge zelf nog aan moois bezit te bederven en te verknoeien. Dat ge al die dingen doet, ik vind het best, want ge leeft nu eenmaal in een vrij land. Maar komt mij dan niet vervelen met leuterpraatjes over dat vreeselijke kudden-land, waar nooit iets oorspronkelijks vandaan komt, wanneer ge u alle mogelijke moeite geeft om zelf zoo snel mogelijk dat slechte voorbeeld te volgen en wanneer ge nooit gelukkiger zijt, dan wanneer een tourist uit de donkerste binnenlanden van Tennessee u voor een mede-burger verslijt en niet onmiddellijk begrijpt, dat die vermomming in een confectiezaakje gekocht werd, waar men het als het laatste snufje in internationale elegance, als ‘echt Amerikaansch’ aanbeval, want wat gij thans doet of tracht te doen, is datgene wat de denkende en schrijvende menschen in Amerika twintig jaar geleden gewogen en te licht bevonden hebben en waartegen zij strijden met een woede, die slechts te verklaren is door hun wanhoop, dat een beschaving, die zooveel beloofde voor de toekomst van de menschheid, tot een dergelijk banaal einde dreigt te komen.
Dit is een lange zin, maar het onderwerp is er een dat niet in een paar woordjes van een paar lettergrepen besproken kan worden.
Amerika heeft het probleem van economische welvaart (voor het oogenblik ten minste) opgelost, maar het heeft dit opgelost door er een prijs voor te betalen, die velen van ons te hoog voorkomt.
Het land dreigt niet, zooals zoo vele wereldrijken van vroegere dagen, door armoede om te komen, maar aan de eigen rijkdom te gronde te gaan. En om op dat gevaar te wijzen heeft het literaire gilde zichzelf aangesteld tot algemeen Boetprediker en voert een strijd op leven en dood tegen datgene wat men in Europa als ‘typisch Amerikaansch’ op alle mogelijke wijze na-aapt, waarvan men oogenschijnlijk nog zeer groote verwachtingen voor de toekomst koestert.
Ik zou u namen op kunnen noemen, maar dat zou lijken op een copie van een Amerikaansche literaire club. Van af Sinclair Lewis met zijn brutaal uitgesproken ontleding van het ras der Babbits tot McEvoy met zijn bijna nog meer sinistere snijkamer-studiën op het gebied der ‘Potters’ is er niemand, die de pen met eenige bekwaamheid hanteert, die er zich niet van bewust is, dat zijn plicht hem voorschrijft de vijand te zijn van zijn eigen beschaving, en van een kultuur, die hem niets zegt voor het heden en hem nog minder belooft voor de toekomst.
Wanneer men de Amerikaansche literatuur van den tegenwoordigen tijd van dat standpunt bekijkt, dan is het een van de interessantste geestelijke experimenten van onzen modernen tijd. De kunstenaar is niet langer tevreden alleen maar bespiegelend op te treden, maar hij werpt zich midden in het leven en wordt een handelend wezen