Den Gulden Winckel. Jaargang 28
(1929)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek van het prozaBrief en dagboek
| |
[pagina 85]
| |
HENRIËTTE MOOY
Naar een teekening van Lizzy Ansingh ons het trouw relaas geeft van wat beide vrienden, de een te Ganshoren, de ander te Gent, beleven aan menschen en dingen, dingen die hun beiden een continu belang inboezemen, menschen wier wederwaardigheden hun gelijkelijk ter harte gaan. De eerste uitgave van deze brieven (of ze ‘echt’ zijn, dan wel geheel of gedeeltelijk gefingeerd kan ons koud laten) vond fragmentarisch plaats in De Gids, nu zestien jaar geleden, in een tijd dus toen het ‘copieeren van het dagelijksche leven’ al bijkans geen ‘lust’ meer heeten mocht, en de complete boekuitgave wordt ons geboden onder omstandigheden die het voor een schrijver bijna levensgevaarlijk maken, nog iets van dien atavistischen drang te toonen, gezwegen hem bot te vieren; een vijandige jongerenschaar staat in de gezaghebbende periodieken gereed met den hoon van zijn haat. - Toch weten we uit de geschiedenis, dat, toen Potgieter zijn tot een gevleugeld woord geworden misprijzing neerschreef, men van dien ‘copieerlust’ feitelijk nog eerst recht den smaak moest beet krijgen. Ook hier bleek: wat men door de deur het huis pleegt uit te jagen, komt gemeenlijk door 't venster weer binnen. Natuurlijk had in zijn tijd Potgieter en hebben thans de jongeren gelijk (wij, tweede tusschengeneratie, waren er ook al wel zoo'n beetje achter!): dat copieeren niet deugt; het is het werk van klerken, niet van kunstenaars. En indien kunstenaars ten allen tijde immer weer tot dat min of meer getrouw beschrijven van de alledaagsche werkelijkheid terugkeeren, kan de vraag niet uitblijven: welke aandrift is het, die hen daartoe bezielt? Want het moet toch duidelijk zijn, dat zelfs de stumperigste auteur, die meent te scheppen, alle zeilen zal bijzetten om zich in een richting te bewegen, die van louteren klerkenarbeid zich zoo veel mogelijk onderscheidt. De gewone, alledaagsche, zichtbare dingen hebben blijkbaar een macht in zichzelf om den romanschrijver te boeien. Deze waarheid blijft ook thans evident, al schijnt het anders. Er is een sterke afkeer van het ‘realisme’ dat vóór den oorlog schering en inslag was; maar daartegenover zijn nieuwe tendenzen ontstaan, die al evenzeer in het realisme wortelen. (In het expressionisme b.v. leeft het streven om langs een korteren, meer directen en praegnanten weg, de realiteit te benaderen). De eenige werkelijkheid, die nimmer door de kunst geaccepteerd kan worden, is de slap-ervaren werkelijkheid, de werkelijkheid die reeds dáárom niet ‘gecopieerd’ is, wijl copieeren een volledig geconcentreerde aandacht vereischt, juist datgene dus wat den slappen schrijvers ontbreekt. Wij meenden dit even voorop te moeten stellen, omdat het zoo gemakkelijk is dit omvangrijk werk van Teirlinck en van de Woestijne als realistische kleinmalerei uit een overwonnen tijdvak af te wijzen. Dit brievenverhaal doet zeker min of meer archaïstisch aan. Men is vaak geneigd tot glimlachen bij de wijdloopige beschouwingen dezer beide eminente auteurs, als daar zijn die over 't huwelijk van een zekere niet bijster belangwekkende juffer Cornelie en de vrij alledaagsche liefdesmoeilijkheden van derzelver wankelmoedigen broeder. Het is, of wij twee bejaarde en gepensioneerde oude heeren aan hun dagelijksche societeitstafel het wel en wee van hun wederzijdsche familie en kennissen met 'n zorgelijke bedachtzaamheid hooren beredekavelen, in een omslachtigen, hoofschen, krullerigen stijl. ‘Mijn beste Karel, ik vrees niet dat ik over Paul anders denk dan gij, hoewel het tegenovergesteld geval zich wel mocht voordoen, daar gij onzen jongen vriend zooveel langer kent dan ik. Maar hebt gij wel goed gemerkt in welken staat van beurtelingsche opwinding en prostatie hij, ook in Blankenberge, verkeerde? Als zulks uw doortastenden blik niet ontsnapt is, dan zult gij beter de moreele woelingen begrijpen, waaraan zijn geheele wezen onderhevig werd gedurende den eersten tijd van zijn verblijf in Brussel.’ Wie noodlottigerwijze een der beide dikke dee- | |
[pagina 86]
| |
len mocht openslaan op een dergelijke passage - zal zich daardoor niet bepaald tot verder lezen voelen aangespoord. Toch hoop ik, dat voor zulk een de namen Teirlinck en v.d. Woestijne genoeg dwingenden klank mogen hebben om hem over een weerzinnigen twijfel heen te helpen; zoo al, het lezen van dit boek geeft hem vermoedelijk toch nog voldoening. Het dagelijksch leven verschijnt erin niet veel anders dan wij het kennen, nog eens: over bizondere menschen en toestanden gaat het hier niet. Maar wèl bizonder is het vermogen der auteurs om de voorwerpen hunner toegewijde aandacht zóó te beschouwen, dat er ons geen enkele zijde meer vreemd aan blijft. De qualiteit van deze aandacht is hier het waardevolle en wij voelen onder 't lezen onzen geest meegevoerd in die aandachtigheid, tot een spanning, waartoe het onderwerp alleen niet had kunnen leiden. Hier is een geest, die naar geen grootsche conceptie streeft en de dingen niet tracht te overmeesteren, een geest veeleer van nederige ondergeschiktheid aan het leven zooals het eenmaal is, een vertrouwen, dat het zijn geheimen wil openbaren aan wie zich er aan onderwerpt. Er is een poëzie van het alledaagsche, die zich in deze brieven herhaaldelijk verrassend openbaart. Laat ons geen voorbeelden citeeren. Zoo we dit doen willen, we zouden kunnen aanhalen de fraaie passage van het bezoek aan den schilder (bij Teirlinck), of die aan zee (bij v.d. Woestijne), als de schrijver Paul en Germaine ziet baden. De eerste staat in 't wazig-teere licht van een zomerdag aan de boorden van de Leie, in de tweede is iets van de sterke, koele schittering, de eenvoudig-klare projecties van een Homerisch tafereel. - Met welk een prachtige menschelijkheid zijn, om tenminste nog iets te noemen, de figuren van de beide oude jonkmans Marcus en Benedictus geboetseerd en de in de schaduw van het Gentsche kleinburgerdom weggedoken moeder, de eerste mevrouw Molnar. Onze conclusie moge deze zijn. Het dikke boek is geschreven in een tijd die voorbij is. Het is te lang en te omslachtig uitgesponnen en moet hier en daar wel haast lachwekkend schijnen aan een tijd die geen tijd heeft. Maar de genegen aandacht van deze belangrijke auteurs is zóó groot en albeheerschend, dat uw wrevel en ongeduld telkens worden neergedrukt en ge bewonderend staat tegenover de grootschheid van het simpel alledaagsche. * * *
Een enkele kantteekening. Indien men den stijl van de beide briefschrijvers vergelijkt treft allereerst een aanpassing, die verbluffend is. Men zou zeggen: 't gansche boek is door eenzelfde pen geschreven. Bij nauwkeuriger beschouwing bemerkt men echter, dat, afgezien van beider verschillende geaardheid (v.d.W. wat zwaar en grübelnd, speculatief, T. luchtiger en analyzeerend) van de Woestijne's stijl de meest persoonlijke is. Er is in zijn proza telkens een aanloop naar beeldende synthese, die den dichter verraadt. Teirlincks stijl is doorgaans wat schraler, sluit zich nauwer aan bij de dagelijksche practijk der taal als orgaan ter mededeeling en beschrijving. Bij Teirlinck dan ook het meest storen allerlei onzuiverheden, als ‘moest’ voor ‘behoefde’ (I 177); ‘die aan [lees: op] fabrieken lijken’ (I 176); ‘zou gelast worden met’ [lees: belast] (I 293, 301); ‘ik verwachtte mij aan’ (I 313) etc. Min of meer potsierlijk doet het onzen Nederlandschen ooren aan, een jonge dame van goeden huize te hooren zeggen: ‘Wat kunt ge uw eigen soms tot een akelig mensch maken’ (I 311) en een markiezin de veronderstelling te hooren uiten, dat haar gast wellicht nog een kleine verfrissching ‘lust’.
* * *
Van den roman in brieven naar dien in dagboekbladen is de stap niet groot. Ook in het dagboek vonden onze voorouders meer smaak dan wij. Voor den romancier heeft het dagboek bovendien nog sterker het gevaar waaraan ook de briefschrijvers Teirlinck en van de Woestijne niet geheel ontkomen zijn: dat het verleidt tot een wijdloopigheid, die van het essentieele afvoert en zich in onbelangrijke notities verliest. Een goed deel van ‘Maalstroom I’ (Van de Ankers) werd er door bedorven. En nu we het IIe deelGa naar voetnoot*) van dezen, laat ons in 's hemelsnaam hopen niet breeder dan tot een drietal deelen uitgesponnen cyclus (we blijken er met deel II nl. nog niet te zijn!) gelezen hebben, vragen wij ons af, of dat 1e deel eigenlijk niet geheel overbodig was. Want eerst in ‘Zwalkend’ vinden wij eindelijk iets, dat in de verte op de zoo verlangde concentratie gaat lijken. Ook in ‘Zwalkend’ is nog veel te veel slaps; dat duldeloos springen van den hak op den tak, dat fladderen over personen en zaken, het opnemen van alles en nog wat, het haastig bedrijven van roofbouw op de welige velden van het leven, het afroomen van de geurige kantjes, het even knabbelen aan iedere koek, die dan achteloos wordt weggeworpen, als kinderen doen. Maar met dit alles is Mejuffrouw Henriette Mooy een krachtige persoonlijkheid en - geeft zij den dingen al niet haar bezonken aandacht, waardoor zij ze, als Teirlinck en van de Woes- | |
[pagina 87]
| |
tijne, met een sfeer van geestelijkheid zou weten te omhullen - zij geeft ze haar ongeduld. In dat opzicht is zij geheel modern. Er is in haar een hunkeren en snakken naar geluk en schoonheid, een beweeglijk immer voortijlen, en zij legt ons daarin het motorisch aspect des levens bloot, als de beide Vlaamsche schrijvers het 't statische doen. Het is geen toeval, dat deze schrijfster veel van muziek blijkt te houden, die bij uitstek motorische kunst, en van alle muzieken misschien het meest van Bach, de meest motorische aller muzieken. Ze ziet het leven als een fuga van elkaar achterhalende stemmen en verlangens, maar de harmonische en continue voortbouw, als bij Bach, ontbreekt aan haar werk. Laat ons er vooralsnog niet meer van zeggen, maar afwachten tot haar cyclus compleet is. Eerst als wij het geheel kunnen overzien zijn, bij een gedetailleerder bespreking, ook de goede qualiteiten, die er ongetwijfeld vele zijn, in het juiste licht te stellen. GERARD VAN ECKEREN |
|