Jong gestorven dichters
door Anthonie Donker
II
Johan van 't Lindenhout
† 12 Juli 1916
VAN Johan van 't Lindenhout is mij niets anders bekend dan zijn vroege, tragische dood en zijn verzen. Maar is het noodig van een dichter iets anders te weten dan verzen? Ik ben ervan overtuigd dat men daarin het eigenlijke, wezenlijke van zijn persoon zekerder en nadrukkelijker vindt dan in al wat hij deed, ondernam, studeerde, werkte en ondervond. Menschen, zelfs vrienden die elkaar lang en intiem kennen, verwanten die jaar op jaar met elkander wonen en leven, ontsnappen elkaar nog telkens en kennen van elkanders innerlijk de verste, diepste kernen maar half en schemerend. De ziel heeft duizend pantsers, maskers en verschansingen, en elken dag vinden wij nieuwe uitvluchten en uitwegen om ons niet bloot te geven en te verraden.
Verzen zijn een hoogverraad van de ziel. Een vers is onherroepelijk eerlijk, en van die naakte eerlijkheid kan men iets terugnemen door een schuilnaam te voeren, iets bedekken door er zijn fantasieën omheen te laten spelen, en zijn gevoel uit te leenen aan anderen, te objectiveeren in gestalten - maar daarbinnen, daarachter is men onvoorwaardelijk zichzelf. Er is geen voorbehoud, geen slag om den arm, geen zelfverdediging - of men moet geen verzen meer schrijven. Verzen zijn de waarheid omtrent een menschenleven. Het andere, omstandigheden, ondervindingen zijn slechts aanleidingen of gevolgen. En al is het zeer interessant, en dikwijls verhelderend een dichterleven te kennen, La vie de Shelley, la vie aventureuse de J.A. Rimbaud, le roman de François Villon - een dieper kennis dan de verzen zelf geven zij niet. Verzen verraden of, milder gezegd, geven een menschenleven essentieel; maar niet volledig. Want er zijn elementen van het karakter, kanten van het leven die geen uitdrukking kunnen vinden of ze niet noodig hebben, die niet uit zichzelf kunnen komen of aan zichzelf genoeg hebben, in het leven zelf een sneller en gemakkelijker uitweg vinden dan in het vers. Het leven van een dichter bevestigt of voltooit het beeld van zijn poëzie, maar ontkent, weerlegt het nooit. Al is het merkwaardig hoe dikwijls weemoedige, droomende dichters losse, vlotte jongens blijken, en frissche, narrige zangers soms in zichzelf gekeerde stillen in den lande.
Maar dáár weerlegt de poëzie het uiterlijk leven met haar dieper, gaver en betrouwbaarder werkelijkheid. Pseudoniemen zijn daarom dikwijls de ware naam van menschen, die onder den schuilnaam leven waarmede zij bij den burgerlijken stand zijn ingeschreven.
Johan van 't Lindenhout heeft in zijn jong en ontijdig geëindigd leven nauwelijks den tijd gehad om zijn wezen in verzen uit te drukken. Maar enkele verzen heeft hij niettemin geschreven die hem onvoorwaardelijk doen kennen. Hij dichtte in de jaren 1911-'16.
Twee jaar later gaf zijn vader, met de hulp van vrienden van den gestorvene, zijn nagelaten verzen uit. Om andere dan literaire overwegingen werden ook jeugdverzen opgenomen die ik liever had gemist, te zwak, te onpersoonlijk nog van vorm en sentiment. Aardig is het echter te zien hoe in die verzen een talent zich als het ware aan het loswikkelen is. Men ziet den jongen dichter aan het probeeren op al de eigenaardige manieren die zich bij elk jong talent herhalen. In sonnetten gaat hij de zware en diepe levensvragen, het eeuwige mysterie met jeugdige overmoed en jeugdige wanhoop te lijf. Zwaarwichtig en zwaartillend symboliseert hij zijn smart, zijn liefde, zijn stervensnood.
Met meer vreugde lezen wij wat hij een paar jaar later schrijft:
Zóó leer 'k na menig roerig jaar,
Niet al te licht noch al te zwaar,
Als ieder ander begint hij met de geijkte motieven, waarvan de gemakkelijke romantiek een altijd durende aantrekkingskracht heeft. Welke dichter had er niet in zijn oudste portefeuille impressies van luidende klokken en vrome kerkgangers in den avond? Gebimbam, een zandweg en een kerk, bedehuis genaamd? Ook de ridderrijmen ontbreken niet, de schildknaap treurend om een burchtvrouwe. Zulke verzen heeft menig achtbaar predikant of leeraar, die later en intijds wijzer en bedachtzamer wegen insloeg op zijn zeventiende jaar gemaakt. En niemand zou zich verwonderd hebben als het ook voor Van 't Lindenhout bij zulke verzen was gebleven. Al merkte men in zijn ridderromancen een ietwat ongemeener plastiek dan naar het geijkte plan. Niet zoo onmiddellijk vergeten wij dien ridder, die na de zege ondanks praal en roem mistroostig terug-