krankzinnig zou maken -; Poe ontdeed zich ongetwijfeld van zijn hypochondrische hallucinaties door ze te dwingen vorm en woord te worden; maar Meyrink bedrijft als het ware met een berekend en haast demonisch cynisme een spel van gruwelen, om zijn lezers te verbijsteren en te benauwen, en waarin hij nauwelijks zelf meer een ernstig aandeel neemt. - Aldus riep Hoffmann eigen vreezen wakker; Poe bezwoer ze; maar Meyrink vermeit zich in een zakelijk en vivisectorisch ontleden van den angst in al haar phasen: weifelmoed, achterdocht, schrik, ontzetting, doodsnood, waanzin. - Men leze slechts: ‘das Wachsfigurenkabinett’, ‘der Mann in der Flasche’, ‘die Pflanzen des dr. Cinderella’, ‘der Albino’. - Maar bijwijlen is het, of dit spel met dood en leven van weerlooze fantasie-objecten hem verveelt; hij geeft aan het luguber begonnen verhaal plotseling een burleske wending; zijn gehoorzame spelers vertrekken het gelaat in een spotzieke en geraffineerde grimas, die de spanning verbluffend breekt en den argeloozen lezer volkomen verbijstert - wat wellicht ook het sluw complot van den auteur was. Want nimmer vleit Meyrink zijn publiek; ieder effectbejag van grove sneê (à la Ewers) is hem vreemd; integendeel, waar hij zijn lezers op een dwaalspoor kan leiden, laat hij het niet na, hoewel men moet toegeven, dat dit überlegen literair leedvermaak op den duur onaangenaam en afstootend dreigt te worden.
Den meest volkomen, open en meest menschelijken Meyrink vindt ge weer in zijn romans, waarvan ‘Der Golem’ zeker de voldragenste is: Een bewonderenswaardige compositie, een magistrale taal, en een inhoud, die veel te overdenken geeft. - Leest men na ‘Der Golem’ ‘das grüne Gesicht’, dan valt het oogenblikkelijk op, hoe uiterst verfijnd en bijna breekbaar de vorm van het eerste geschapen is: het kan geen stoot, geen duw velen, geen woord te veel of te weinig, en de adembeklemmende spanning zou ineenstorten. Het is, of Meyrink daarna met ruwer, ruiger pen is gaan werken; ook de gang van het verhaal wordt directer, zonder maskeering van stijlproblemen en meer elementair van opzet, breeder en overzichtelijker. - Zeldzame figuren heeft Meyrink hier geschapen, zoowel in ‘Der Golem’ als in ‘Das grüne Gesicht’ - ge waant ze allengs te kennen; ge verwacht met angstige zekerheid, dat ge ze een keer lijfelijk zult ontmoeten, en dat ze een omkeer in uw leven zullen brengen. Hier ligt Meyrink's sterkste en ongemeenste vermogen: hij schept levenstoestanden òm - buiten en in u -; ge erkent het, eerst met angst, maar langzamerhand gewent ge u, en leeft ge reeds mèt de schepselen van den auteur op de grenzen der ‘werkelijkheid, - ‘an die Schwelle des Jenseits’. - Voor wie dit sterk gevoelden, zal nooit de twijfel bestaan aan de occulte zekerheden, die Meyrink verwierf. Het conflict van werkelijkheid en metaphysisch ideaal heet nooit genoeg door hem opgelost; hij blijft volgens sommigen zelf het antwoord schuldig. Dit is echter een voorbarig en overhaast oordeel. Het is immers, zoowel voor den mysticus als voor den occultist, niet mogelijk zijn bevindingen als een open breviarium-terzaligheid aan anderen mede te deelen. Ieder die zoekt, bewandelt zèlf den weg, en herkent slechts eigen zekerheid aan die van anderen die vóór hem gingen. En waar
Meyrink (ook elders, maar vooral in ‘Das grüne Gesicht’) weer den sprong in het duister durft wagen, maar als afgezant van een gevonden en derhalve voor àllen bereikbaar licht terugkeert, geeft hij daarvan aan het einde van zijn boek een getuigenis, dat het volkomenste en aangrijpendste antwoord is dat men zou kunnen wenschen. Wie zoo vluchtig is hier overheen te lezen dient niet te verwijten. Maar deze vluchtigheid ten opzichte der ‘laatste dingen’ is nu eenmaal zoo aangenaam. Men kan hen vergeten voor allerlei makkelijker problemen (sociale, politieke, economische en literaire) die dan ook veel belangrijker zijn.
Wil men Meyrink waarlijk iets verwijten (hij is niet vlekkeloos, deze witte magiër) dan zou het moeten zijn het vermoeiend en kwistig uitstrooien van allerlei occulte bizonderheden en theorieën, die de meest serene pagina's kunnen bederven en den gang van het verhaal hinderlijk breken. Wij weten nu eenmaal, ook zonder dat Meyrink het ons met zulk een voortdurenden ijdelheid voortoovert, dat hij een onovertroffen adept is, en familiaar met allerlei geheime leeren en riten, met rozekruisers cosmogoliën, kabbalistische formules, indische mysteriën, met alle magiën en openbaringen van christelijken en heidenschen oorsprong die tusschen hemel en aarde werden gegeven. Het is bekend, dat M. den laatsten tijd de redactie op zich heeft genomen van een serie werken, waarin de voornaamste geheime leeren ter wereld zullen worden behandeld. Dit is loffelijk, maar wij zien hiervan liever andere dan theoretische resultaten. ‘Walpurgisnacht’ en ‘Der Engel vom westlichen Fenster’ verloren door deze theoretische uitweidingen de helft hunner directe literaire en geestelijke waarde. Al is Meyrink thuis in de wereld van geesten en demonen (hij beheerscht ze, beveelt ze, bezweert ze), hij vergeet, dat niet iedere lezer het zijn kan. Ongetwijfeld heeft Meyrink velen een weg gewezen en zijn werk is voor 't overgroote gedeelte gedrenkt door