Den Gulden Winckel. Jaargang 28
(1929)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Kroniek van het prozaDe Roman van 100 bladzijden
| |
[pagina 14]
| |
en aangezien in dezen modernen tijd niets méér rumoer veroorzaakt dan de moderne jazz, maakt hij zeven instrumenten, zijnde een volledige slagwerkbatterij, tot de ‘zwijgende’ medespelers in zijn kleinen roman van ‘één personnage’. Helman moet belijden, dat voor den mensch Droom en Realiteit één en hetzelfde zijn. Doch daar het den tot bezinning komenden mensch niet gegeven is te leven in de benauwing van dit samenknijpend dualisme, rust hij niet alvorens in zijn Droom de werkelijkheid en in de werkelijkheid zijn Droom te hebben vermoord. Men ziet, hier worden geen problemen gesteld, die het publiek bizonder kunnen interesseeren. Droomen zijn bedrog, een aap blijft maar een dier zoolang de missing link niet is gevonden en hoogstens een onschuldig vermaak voor de horden schoolkinderen in Artis, en een jazzband is een onaesthetische lawaai-maker, die ledige uren helpt vullen. Dus gaat men dit goede proza voorbij. Ik leg op dit goede den nadruk. Goed proza treft men toch in onze litteratuur niet zoo heel veel aan. Immers: wat is het karakter van waarlijk goed proza? Goed proza heeft een dubbel karakter: dat der mededeeling èn der evocatie, een element der verstandelijke co-ordinatie en der verbeelding. Het meeste dusgenaamd goed proza voldoet alleen aan den eersten eisch. Zelfs in proza van schrijvers als Herman Robbers, Ina Boudier Bakker, Jo van Ammers-Küller, om nu maar enkele voorbeelden te noemen, is het eerste element zoo niet uitsluitend dan toch overwegend aan 't woord. Het is de goede, correcte, duidelijke, smaakvolle als ge wilt, maar niet dichterlijke wijze van schrijven. Deze auteurs omschrijven hun verbeelding op soms voortreffelijke wijze, zij uiten haar niet rechtstreeks door de kracht van hun proza zelf. Als nu Roelants schrijft: ‘Het leven is een vlucht in het werk’, dan is in deze elk op zich zelf simpele woorden de verbeelding begrepen. Het is geen loutere mededeeling meer. Hetzelfde bij Helman (ik sla zijn boekje maar ergens open): ‘Twee dingen waren het die mij aangetrokken hadden in de aap: zijn grijns en zijn staart. Tusschen deze polen sprong altijd zijn leven.’ Men kan opmerken, dat het woord ‘polen’ hier cliché is, maar die indruk wordt dan toch te niet gedaan door de vier woorden die er op volgen. Het is niet alleen geestig gezegd, maar het is uit de verbeelding ontstaan en wekt de verbeelding. - Uit van Schendel haal ik geen zin aan, omdat diens proza voldoende bekend is. Het zou verkeerd zijn in deze schrijfwijze een bewust gezocht effect van de auteurs te zien. Zij kwamen er toe op geen andere wijze dan waarop de dichter aan zijn woorden komt. Ze zijn geen werktuig ter mededeeling van wat zonder dat werktuig reeds vaststond; ze zijn de onmiddellijke afspiegeling van hetgeen viel uit te drukken. Men kan misschien zelfs zeggen, dat zulk een geconcentreerde schrijfwijze de gangmaakster der Verbeelding is. * * * In ‘Fratilamur’ is van Schendel ‘onverstaanbaar’ als het versluierde leven zelf. Bosschen, winden en menschengezichten zijn hem de symbolen van de verlangens der ziel. Er is in dit proza een vloeiende bewogenheid als in de atmosfeer dien laten middag, waarvan van Schendel in den aanvang van zijn boekje schrijft: ‘Op een laten middag, ik denk van Augustus, keerde ik uit dat bosch terug naar de stad en ik liep in een laan van hooge iepeboomen. In het westen was de hemel blauw met haastig aankomende grijze en witte wolken, zooals de zee soms onverwacht over de duinen drijft wanneer daarbuiten de golven schuimen. Ik bleef staan omdat ik midden op den weg een piano-orgel zag. Een lange magere man, met een knevel die nederhing, nam lachend zijn hoed af, een vrouw met een donkerrooden doek om het hoofd keek naar boven, en een kind, een meisje van een jaar of acht, stond voor mij, vragend met de hand. De man begon te draaien en er kwamen kleine geluiden, maar plotseling schudde een wervelwind zoo woest aan de boomen dat het scheen of de zee zelf hier bruiste, en van het orgel was niets te hooren. De man en ik wij lachten tegelijk elkander toe en wij wezen beiden met een gebaar van vreugde naar de warrelende bladeren.’ Men beseft, dat wat hier gebeurt tusschen wolken en winden en menschen geen feiten zijn op het platte vlak der aarde, maar hoe men al lezende wordt opgenomen in het eeuwig rhythme van worden en vergaan. Het is de onrust, die altijd nieuwe beelden zoekt om er altijd het oud verlangen weer te vinden; het is het verlangen, dat glimlacht in de oogen van het verlangen. Mogelijk is het boekje hier en daar van een gezochte duisterheid niet vrij. En een schrijver, op dezen weg te ver voortgaande, zou zeker gevaar loopen zijn verbeelding zich den voedingsbodem in het niets te zien vergaan. Aan den anderen kant heeft het iets van de nadrukkelijkheid eener belijdenis; van een eindpunt, dat ons voor verdere verijling niet al te bevreesd maakt, zoo min als voor een terugkeer in de wereld ‘waar men zijn stuivers kent vóór zij gaan.’ (15)
Meer houvast geeft ons Helmans aap-geschiedenis. Die aap, met zijn staart en zijn grijns, is een zeer reëel beest, heel wat reëeler dan v. Schendels orgelman en matrozen; wij lezen zelfs ergens, dat de aap de kamer bevuilt. Die realiteit is prachtig beschreven; ik ken naast Anatole Frances beschrijving in de literatuur geen tweede voorbeeld waarin zóó praegnant ons de voorstelling van een zieken aap voor den geest wordt gebracht. Maar zooals van Schendel ons de vlottende wereld doet zien als de weerspiegeling onzer van het eeuwig heimwee vervulde en zich in dat heimwee bevrijdende ziel, zoo stelt ons Helman aan de realiteit van zijn aap onze eeuwige gevangenschap voor oogen. ‘In die nacht, in die eenzame regennacht toen allen sliepen, ben ik naast hem neergehurkt. Deemoedig. Ik maakte zijn buikriem los, en heb hem in mijn arm genomen: ik heb hem gestreeld over zijn kop, ik heb hem gekust. Ik voelde hoe binnen mij samenkromp een | |
[pagina 15]
| |
Zoo komt hij dan tot de conclusie, dat de aap ‘schuld van alles is’; alsof je in een huis moest wonen met niets dan je eigen portretten, een museum vol ‘pictures of Dorian Gray.’ 't Is alles hetzelfde: ‘alle boeken zijn zelfportretten, alle dingen.’ En omdat er geen oplossing is, geen bevrijding uit dezen kerker, doet de mensch als een kind dat stuk schopt wat hem hindert: de aap meet dood. En het is of de uittocht, door den schrijver aan zijn aap bereid op de dikke, trage tonen, als vette modderbellen, uit zijn fagot (inderdaad het instrument met een tellurisch timbre!) - het is of die uittocht, luguber-grotesk, den zelfspot inhoudt van den mensch die dooden wil wat eeuwig onsterfelijk blijft.
Ook in Roelants boekje moeten muziekinstrumenten de oplossing geven van een zielsconflict. De ‘ik’ van dit verhaal is een eerzaam meubelfabrikant, en inplaats van een aap heeft hij een vrouw, die hem moeilijke uren bezorgt. Als hij met haar en het kind aan zee is en in het duin ‘hunne monden aan elkaar’ zijn, in hen ‘een groot en verrukkelijk rhythme’ (een rhythme door den lithograaf Ramah wel wat log nagevoeld) beseft hij, hoe dit geluk ‘ergens raakte aan een nog vreemdere pijn, een onrust - een gebied waar zich tegenstrijdige krachten omklemden’ (14). Gij gist reeds: het is het oude lied, waarover wij in onze bespreking van ‘Tantalus’ schreven: deze brave meubelmaker, die iederen dag den Heer bidt, hem de zekerheid te laten, dat hij aan haar trouw hart zal sterven en zijn zoon zal groeien uit hun vereende liefde - hij voelt in zich ‘den man niet gedood, den jongen man niet, den jongeling niet vooral.’ ‘Dagelijks word ik potsierlijker door niet te kunnen scheiden van dien jongen, die ik eens was en voor altijd blijven zal.’ Een tweede Evert Tideman dus. Maar déze Evert is wijsgeeriger dan zijn collega uit den dikken roman en mitsdien is de oplossing welke hij voor zijn moeilijkheden zoekt een minder banale dan die waartoe de hoofdpersoon uit Tantalus zijn toevlucht nam. Als hij in de oogen van den het slagwerk bedienenden neger in een band - ‘deze neger veegt vierkantig zijn botten aan alle dwepers’ - de extase gezien heeft, wordt hij aangestoken door een hoop, die hem beven doet. ‘Wie weet of ik het wonder, dat ik bij hem gezien heb, niet verwezenlijken kan ... Als ik in den jazz dien diepen sprong kon doen?’ Zoo wordt de eerzame meubelfabrikant een eenzame jazzbandspeler in zijn eigen huis. Tot zijn vrouw - o ironische tragiek van het leven ook hier, want zij immers had er alles bij gewonnen! - jaloersch wordt op zijn verslondenheid, en op 't toppunt der zelfopwinding zijn groote trommel vermoordt. ‘Met een driftigen pedaalstoot, als een ontploffing van al de echo's uit het huis, heeft zij het vel gescheurd. Schamper, woedend stond ik toe te zien, - misprijzend eerst, - maar toen ik overzag welk een misverstand haar uit haar zelve rukte, kwam over mij een | |
[pagina 16]
| |
gevoel van vergoelijking en vreemd beklag: hoe blind zijn onze droefenissen.’ Zoo komt ook deze schrijver tot de slotsom dat er in deze wereld geen bestendig evenwicht is. Wij moeten het stellen met een ‘bevattelijk’ evenwicht. Vrede aan de menschen van goeden wil. ‘Maar goeden wil te betoonen, altijd opnieuw, ziedaar een glansloos heroïsme, zonder dronkenschap of beloonenden roes, ziedaar een heroïsme van langen adem.’ Aldus de min of meer troostelooze slotsom van 's heeren Roelants lezenswaardig, puntig en ondanks de speelschheid zijner conceptie zinrijk boekje. Van de drie hier genoemde is het zeker niet het minste.
GERARD VAN ECKEREN |
|