| |
| |
| |
De Amsterdamsche Student en de Litteratuur door Hk. Brugmans
AMSTERDAM - de haard van, Nederland. Ik geloof niet dat er één student in de hoofdstad is, die het niet zóó, Amsterdamsch-nationaal, voelt. Wij weten wel dat wij een deel zijn van een reusachtig en krampachtig levende gemeenschap (een onopvallend deel misschien - wat raakt het?), een hyperonafhankelijk, fel gekleurd blokje in het mozaiek. En wij hebben op deze erkenning de beschouwing van onze roemruchte jaren autonoom gegrondvest. Ons is het in zich zelf besloten studentennarcissisme binnen den Chineeschen muur, onverbiddelijk ontzegd. En wij varen er wèl bij.
Wie hier zijn graden behaalde en vervolgens ontsloop naar een bedaarde provincieplaats, hij heeft tenminste enkele jaren van zijn bestaan die verrukkelijk elektrizeerende ontlading van motieven gekend, die op elken straathoek door hem heen kan komen schieten. Daar is vooreerst de ontstellende ontroering voor de soms statige, dan somber wroetende havenstad: de zelfverzekerde Oceaanvaarten door de open kanaaltrechter, naast het sinistere Mongolenkwartier, waar, boven hoog matglas, ontwortelde gezichten loeren langs letterteekens, die ons beslist en bijna beklemmend, met al ons gemoeds- en gedachteleven, buitensluiten. Er zijn de grauwe grachtjes van de oudste wijken, waarin het water 's nachts zwart en diep lijkt, en het kerkplein met de lage, roode vensters en de hopeloos wenkende, argeloos tragische vrouwen - de toren slaat er desnoods van boven een streng, regelmatig middernacht.
Ik kan er niet aan doen: dit lijkt alles zoo donker dekoratief en zoo litterair ineengezet, maar deze stemmingen van Mac-Orlan, Francis Carco en Kees Pruis' burgwaldramatiek, bestáán, of men het goed vindt, of voos en epigonistisch. Want is er dan iemand onder ons, die zich aan deze betoovaring onttrekken kan? Vroege morgen of late nanacht, het lijkt wel, dat eerst dàn menschen en gebouwen hun volkomen eigen karakter ongemaskerd durven dragen. Romantiek of geen romantiek, we zullen deze schilderstukjes in de hoofdstedelijke beeldengalerij een plaats moeten geven.
Maar dan zijn er de groote volksschouwburgen en -bioskopen, met hun onbezorgde, altijd weer op avontuur losgelaten grapjes over de negen maand - de helft van de zaal moet ze maar niet zoo gauw hooren -, met hun aandoenlijk pathetische protesten tegen trekhond en gifgas, tenslotte: hun kwijnend zwaarmoedige afscheidsliedjes voor het matrozenvolk - en gelukzalig hij, die nog genoeg kinderlijkheid heeft, om, met zijn beide buurlui, zich een oogenblik beaat te laten meesleuren door de overzwoele, slepende exotiek van de verte en de losgesmeten tros. Amsterdam in den sigarenrook, elementair levend, strevend en vechtend, hartstochtelijk en vol dikwijls akuut geestige gijn. Te veel, overmachtig en ontstellend verscheiden, zijn al deze dingen, grillig of afschuwelijk, warm of afstootend, schemerig of scherp belicht - dwaas en episch beide. Zoo dringt zich hier de eigen kunstvorm uit zich zelf op: de snelle evokatie en de aristokratisch beheerschte, kernachtig cinegrafische suggestie als van Marsman's Seinen, voelt de Amsterdamsche student als zijn liefste uiting. Hij houdt van deze lenige, kompakte verzen op hoogspanning, ze zijn zijn eigendom, omdat er de herleving van vele nachten en dagen in natrilt, angstvallig besloten, maar eerlijk en heftig. -
Ik weet helaas dat ik bedenkelijk aan het generalizeeren sla, maar dit is het noodlot van wie specifieken trekken moet! - En naast de woordenvisie: de film. Hier neem ik een proef op de som: is niet de Nederlandsche Filmliga gegroeid uit de Amsterdamsche studentengemeenschap? En komt niet haar tijdschrift uit het beruchte nauwe steegje met de vliegende sigarenboksers, het uitdragershuis ‘Jupiter’ en de zeemanskroegjes - waar ook de moederkrant, het weekblad Propria Cures zijn duistere geboorte vindt? Groot is het aantal studenten dat de middagen der Liga bijwoont: groot, en beschamend voor het hedendaagsch tooneel, waarvan de uitingen niet anders
| |
| |
De Universiteit van Amsterdam Oudemanhuispoort
meer dan sporadisch en met wantrouwen worden gevolgd. De razende hartstocht van Potemkin of het Ende von St. Petersburg, de grijze, nobel áángrijpende drama's Ménilmontant of Cavalcanti's En Rade, dit waren de groote openbaringen voor deze generatie, en zeker in deze sterke stad. Veel beelden opeen, rusteloos flitsen over elkaar, geen tijd tot bezinning desnoods, rood dreunend of vaal kreunend: we vonden er onze halfbewuste aandoeningen in terug, ons meeleven met fluitende, gierende stakers en bij strengen politiestap naar huis gebrachte onderkruipers, of onze beklemde tochten door de zijstraatjes van armoede en misdaad. Waar woorden nog te steil, te onhandelbaar en te beduimeld gewoon bleven, daarvoor kwam een uitweg in het nuchter reëele, direkt visueele, waarachter een droom schuil gaat die ook de onze is.
Intusschen bestaat er voor ons allen een tweede groep indrukken. Laten we niet vergeten, dat wij met de wetenschap in kennis raakten, rondom een bijna dorpsch, inliggend pleintje, waar de boomen oud zijn, en het leven van de wereld stilgevallen lijkt. Er hangt de ernstige bezinning van een stillen brink, waar bij de pomp de mannen 's avonds vermoeid komen praten en een ooievaar op den hoekigen kerktoren gaat klepperen. - En: de Amsterdamsche student - weer moet ik mij met nadruk verontschuldigen, wanneer ik wellicht een kleine groep als kenschetsend neem voor de grootere: onverschillige - de Amsterdamsche student heeft het op adem komen noodig in de geruischlooze musea met de hooge ramen, waarachter het maatschappelijk vraagstuk als weggezonken doet, en waar iedere zaal een aantal rustpunten en bevrijdingsmomenten geeft in gekwelde levens: als even de greep naar het absolute forsch gedaan was.
Tusschen den chaos buiten en deze stukken synthese, staan wij, twijfelend, weifelend en onzeker, bewust van de twee afgronden naast ons, geklonken aan het onvatbare, half romantische, half uitsluitend moderne leven, waarop we verliefd zijn, onstuimig en offervaardig, om zijn trillende tragedies en zijn tallooze, verwrongen veelslachtige vragen - maar steeds met een warm verlangen naar het andere, de Olympische stilte, die door geen slagregens en rukwinden geschokt wordt.
Volgens de invloeden van milieu en moment, die ik hierboven getracht heb aan te geven, moesten
| |
| |
wij met deze dubbel geïnspireerde geesten komen tot een hyperbeschaafde kunst, hooghartig van terughouding en bewogenheid, een kunst die angstvallig den afstand bewaart en er voor waakt, niet met een te schril geuit woord, zijn ironische tot sarkastische atmosfeer van verdoken ontroering in den grond te boren. Een kunst van stemming en suggestie, dadelijk bereid om zich zelf te verbreken met een sneerende stijlwending of een grimlachend aforisme, dat, overrijp en zelfs misplaatst, toch in de omgeving thuishoort. Een kunst die het liefst den schijn zou dragen, niets ernstig op te nemen, vooral zich zelf niet. Een kunst van kritiek die zich deerlijk verschrompelt op den duur. (Weinig schetsen zijn anders dan kortâmig en nerveus: naar het einde gericht). Een kunst die de begrippen intellektueel en snobistisch niet als vijandig ziet, maar er zich een veilig dekschild van vormt; die tusschen een slagwerk van verrassingen, ten hoogste, wanneer niemand het merkt, plotseling een als bij ongeluk losgelaten levenswaarheid neerleggen zal, of een achtelooze aanteekening, die vermoeden doet, welke krachten er werkende zijn geweest, en ook, welke zelfs hartstochtelijke vereering misschien, voor het asfalt en den regen, de boomen en de huizen, de menschen en de geuren van de stad, die toch van deze meestal fantastische verdichtselen zoo ver verwijderd lijken kan. Vaak schijnt het, alsof men zich moedwillig uit de buurt houdt van al wat het meest de geesten boeit, maar de ondergrondsche werking is niet te miskennen. Willekeurige onderscheidingen, als ernst-luim, vallen hier tot onze blijde verrassing voor goed weg, en wie de grenzen taai vasthoudend wil blijven snijden, zal nauwlijks een enkel produkt meer onder het zoeklicht kunnen krijgen, dat voor een zuiver onderzoek vereischt wordt: Uyldert heeft het, bij zijn artikel in het Handelsblad over het mengelwerk der almanakken, pijnlijk ondervonden. Men zal in onze jaarboeken geen uitsluitende
grapjasserij in hoofdzaak vinden, noch zwaar doorwerkte lyriek, psychologie of wat het nog anders zijn kon: veeleer een lastig onder te brengen, kruidig mengsel van barokke invallen, bijna verontschuldigend opgeworpen, speelsche opmerkingen, scherp bijeengedachte vondsten, die roekeloos neergeschreven schijnen, onverwachte verbeeldingen, vol satirische stekels, stijl- en gedachtebuitelingen. Het is vooral het werk van het geslacht, dat den boordjesdans van Man Ray toejuichte; dat het ook de hooge muzikale zuiverheid van Ruttmann en de orkanen van Eisenstein onderging, houdt het voorloopig liever voor zich zelf. Het is eerste uiting van een generatie, die weinig uitbundig is, oppottend, met zich zelf naar binnen woekerend, uiterlijk gierig, gesloten als 't er op aankomt iets van zich te geven, maar sterk aandachtig voor het omringende. Misschien staat deze geest het dichtst bij dien der jonge engelsche dichters, mannen wier uiterlijke geestdrift en teugellooze expansiedrang, evenals in ónze stad, op wordt gezweept door het omringende gerucht, maar tevens onverbiddelijk getemperd door een dergelijk grijs klimaat en besloten samenleving. Hoe zou de doodgewone, vaste werkelijkheidsliefde van Bletz' merkwaardig-Amsterdamsch lustrumspel ‘De Zevenmijlslaarzen’ naar het hart geschreven zijn van een Graves, en een Siegfried Sassoon! Of eigenlijk: laten we ons land niet verlaten. En denken aan de verbeten, onstuimige en hardnekkige, universeele aanvaarding bij den, trouwens gedeeltelijk angelsaksischen geest, Van Schagen, die ieder strijdbaar ding aan zich onderwierp en het zuiverde in de verborgen rust van zijn museum sferen: het innerlijk alchemisch laboratorium. (Dit om een oogenblik weer terug te grijpen naar een beeld dat ik als ook kenschetsend hierboven gebruikte).
Ziedaar misschien een onzer innigste bloedverwanten. Hoevelen onzer zouden hem kennen? - Maar het doet er niet toe.
Ik weet, dat het schrijven over al deze dingen een hachelijke onderneming was, omdat ik hier in algemeenheid oordeelen, omlijnen en ten deele zelfs vaststellen moest, over wat het allerbizonderste aan den allerindividueelsten mensch is. En wat weet ik van anderer visie op het werk, dat stil is en heimelijk? Wel meende ik, met een stapel jaarboeken naast mij, en met de herinnering aan zeer vele gesprekken, om mij heen zwevend, te mogen komen tot de richtlijnen, affiniteiten en gemeenschappelijke neigingen die ik hierboven ontwikkelde; maar de gedachte aan den onbekenden vrijbuiter, die wellicht op dit oogenblik, buiten elk onzer om, het wachtwoord voor de toekomst met zich draagt, stemt mij, eens te meer, tot het maken van een uitdrukkelijk voorbehoud. Uitteraard kon ik mij slechts steunen op een hernieuwd onderzoek van mijn eigen ervaringen, waar die door een aantal anderen eveneens ondergaan bleken. Wat mijn losse notitiën voor waarde en waarheid bevatten, kan ik zelf het onzekerst beoordeelen. Ik kan ze maar de wereld inzenden, met mijn beste wenschen ...
Anders wordt het echter, wat betreft de tweede vraag die ik stellen wilde: wordt er aan de Amsterdamsche Universiteit als zoodanig, in eenigszins groote kringen, meegeleefd met artistieke ebben en vloeden, stroomingen en tegenstroomingen? Het antwoord hierop - een stellig en volkomen beslist: neen - zal misschien een oogenblik verbazing wekken. Want wat men ook
| |
| |
van mijne zooeven geuite beweringen aanvaarden wil, één ding lijkt wel zeker: er bestaat een zekere stijl (al mag ik dien dan verkeerd of te eenzijdig getroffen hebben), er wordt gevoeld en gearbeid op eigen, persoonlijke manier en de kleine groep die de pen creatief op het papier durft zetten, zou een ruimen voedingsgrond van geletterden doen vermoeden, mannen wien litterair scheppend talent ontzegd was, maar die elke evolutie met uiterste belangstelling zouden volgen. Het tegendeel blijkt waar. Er zijn scribenten, die elkaar lezen en wegen, er zijn nog zeer enkelen méér die zich niet geheel afzijdig houden, maar de algemééne aandacht voor dingen van deze soort is nauwlijks boven nul. Ik zou voorbeelden kunnen aanwijzen van talrijke menschen die zich omstreeks midlente gingen afvragen, hoe de litteratoren ‘zoo over het algemeen’ zouden staan tegenover Nu, dat nieuwe tijdschrift. De jeugd heet strijdlustig, relziek, en wanneer er tegen rooden begonnen worden kan, is men er, in vele studentenkringen, uitgebreid bij. Maar de bom van het anti-schundpamflet barstte, zonder dat er eens noemenswaard aantal menschen opkeek en zich vergewiste vanwaar de knal kwam. Men werpe mij niet tegen, dat het geschrift onvolkomen aan zijn eischen voldeed: zoo kieskeurig zijn de meesten niet, en een kwartje wagen zij nog wel. Het is niet anders: de heele luidruchtige slagerij, met alle litteraire gidsen en gudsen ingesloten, wekte geen enkelen weerklank. Bovendien: ik denk hier niet aan een paar eigen ondervindingen alleen, die ongelukkig wat kwalijk zouden zijn uitgevallen: ik weet, dat dit ontmoedigende verschijnsel, in al zijn scherpte, pijnlijk bestaat, en dat het krasse voorbeeld dat ik gaf, niet toevallig, of apart staat.
Het kwaad heeft, lijkt mij, een dubbele oorzaak en dus dubbele remedie noodig. Vooreerst heeft de student schuld, als men daarvan hier spreken mag. De normale mensch, dus ook middensoort studeerende, is niet begaafd met een zuiver oordeelend keur- en oriënteeringsvermogen. Zijn smaak wordt nu op verkeerd spoor gebracht, hij leest snorkende reklames voor meestgelezen boeken die de slechtste zijn, hij durft zich zijn vernietigende, even opgekomen slotsom niet realizeeren tegen de massa in, hij verdwaalt of geeft er de brui aan. Men moet deze dingen niet onderschatten. Het zou verbluffend en vertwijfelend zijn, na te gaan, hoeveel kwaad, in ellen of kilo's uitgedrukt, het opgaan van de zinlooze vlieger ‘Opstandigen’, gesticht heeft, door het met nadruk stellen van een valsche norm.
Maar er is een andere kant. De opmerkelijke bijval van de nieuwe film, de diepe indruk bij voorbeeld, dien een lang niet klakkeloos te vatten werk als ‘Sühne’ maakte, ook in studentenmiddens bewijst, dat het primaire gevoel voor krachtige en menschelijke kunst niet in de geesten verdoofde. En dit, terwijl de gewone waardemeter hiervoor, die der bioskoop, nog averechtscher waggelt, dan de litteraire van beluste uitgevers. Zoo zien wij het: de Liga wordt spontaan besproken - Ruttmann, Cavalcanti, René Clair, het is geen kleinigheid -; er wordt bovendien gelezen, veel gelezen misschien wel, maar van het modern lyrisch experiment heeft men weinig begrip, of maar vermoeden. Ook de litteratuur heeft schuld - restriktie als boven - en uit deze schuldige wisselwerking komt mogelijk alle ellende.
De litteratuur heeft schuld. Ir. X. bouwt een brug; Mr. Y. bestudeert het vraagstuk der overbevolking, Dr. P. onderzoekt erfelijkheidswetten; journalist Q. maakt een reis naar het zoogenaamd ‘verwarde’ China der diadochen; Prof. v.E. overweegt een rapport over gifgas ... Maar de dichters werken voor hun tijdschrift, schrijven over hun makkers en trekken zich van alle vorige opgesomde dingen weinig aan, waarvan de werking of de uitkomst, het profiel onzer steden, de toekomst onzer samenleving, de grondslagen onzer ethiek, hun kennis der zielen van hun tijd en het bestaan zelf van onze beschaving kunnen bepalen. (Dat mijn wijze van uitdrukken te sterk en te generaliseerend is, weet ik weer, en aanvaard ik). Wij hebben vandaag te veel letter-kundigen. Gevolg: men wil hún gerust het alleeneigendom van hun ‘kunde’ laten, maar dan ook: ieder voor zich en niemand voor ons allen. Het is in de wereld een zaak van geven en ontvangen: zoodra een der beide partijen de betalingen staakt, volgt het bankroet. Dat wij nu ondervinden. In de studentenmaatschappij, en elders.
Potemkin en De Brug, sociaal en technisch, hebben den weg gewezen. Een cineale avant-garde is onze letteren in enkele slagen langs, en voorbij gestreefd. Zullen zij dan volgen in de zuiging van dezen gangmaker?
|
|