gramma-tjes. Buiten de uren grammatica, optellen en aftrekken, geen seconde voor de dingen die een adolescentie zoo rijk en zoo broeiend, zoo enthousiast en zoo angstig maken. Van den paedagoog, die ons een uur van onszelf had afgeleid, werden wij overgeleverd aan den ‘pion’, den duts, die orde moest houden onder honderd Gentenaars, dus honderd belhamels. Om uit te schateren was het: wij waren echte weezen. Ik ben zeker, dat paedagoog en pion nu nog altijd meenen, dat het met de gemoederen volstrekt in orde was en dat, behalve de klachten over het eten, er nooit gisting, van welken aard ook, bij de jongens heeft bestaan.
Maar hoe zijn wij zelf als wij fabrikanten van conserveblikjes zijn? Als onze arbeiders maar blikjes afleveren hebben zij hun taak volbracht en het gaat ons niet aan of voor hen het leven pas begint wanneer zij buiten onze fabriek treden. Hadden wij de paedagogen noodig? Voor mij heeft de vriendschap voorzeker meer beteekenis en invloed gehad. Met Reimond Herreman en Karel Leroux vormde ik een triumviraat, dat tot onze deugd veel professoren heeft gekuld. Wij zijn het, die met onze vriendschap werk hebben geleverd voor het leven. Toen wij later met Richard Minne, die ook zoo'n intiem deel van ons zelf is geworden, het tijdschrift 't Fonteintje hebben gesticht, was onze vriendschap, die natuurlijk in talrijke affiniteiten voedsel vond, minstens zooveel als alle esthetische overwegingen, beslissend voor ons streven.
- Wilt u mij wat meer zeggen over 't Fonteintje?
- Tegen de leuze der universeele broederschap, die de rhetoriek van den dag zou worden, stelden wij alvast onze practische broederschap. Tegenover een al te blerrend wordend idealisme, stelden wij ons te weer met een zoete zatlapperij van ironie (men moet toch zijn idealisme tegen onanisme en puritanisme beschutten). Tegen de aanzwellende pompeusheid in de begrippen en de woorden - denk aan de titels der tijdschriften na den oorlog ‘Ruimte’, ‘Ter Waarheid met het geestesleven in Vlaanderen en in de wereld’ - reageerden wij met een luchtige gewilde petieterigheid, en lachend noemden wij onze kleine publicatie 't Fonteintje. Natuurlijk was dat geen bescheidenheid, veeleer verkapte hoovaardij: wij hebben bijvoorbeeld Wies Moens altijd als veel dommer aangezien dan hij ons. En hij moest ons wel dom vinden: wij schreven ouderwetsche, gebonden verzen, er was niets van den nieuwen geest, de gezuiverde en vernieuwde wereldbeschouwing in ons gevaren, (en inderdaad, als dat in eenige mate gebeurde hebben wij er ons nooit mede gedrapeerd), wij maten het dichterschap niet aan de ethische goedheid of de politieke overtuiging en wij lachten met Moens telkenmaal hij aan Karel van de Woestijnes onverzettelijk groot dichterschap ging peuteren terwille van diens lauw flamingantisme. Wat een oolijke dichterlijke normen: politiek absolutisme, Wijnkoop of Colijn! A propos van Karel van de Woestijne, hij is, wat den vorm betreft, onze voornaamste vader geweest: ik geloof dat hij ons lang als zijn echte kinderen heeft beschouwd. Men heeft het ons genoeg verweten. Wij hebben gedaan alsof wij de menigvuldige vaders niet kenden, waarvan menige man, die zuiver op de graat dacht te zijn, het bastaardkind was.
Maar heb ik u al gezegd, dat wij in het Fonteintje geen theorie, de kwaal uit de naoorlogsche jaren, duldden? Wij publiceerden niets dan verzen en belletristisch proza. Na drie jaar bestaan, twee critische artikelen, en Mannekepis, bijlap van 't Fonteintje, lag in de pataten ... O ja, wij stelden altijd tenminste zooveel prijs op zelfspot als op volstrekte heiligheid, waarvoor onze nederigheid ons voorzichtig stemt. Kijk, dat bepaalt misschien nog het best onze positie in de Vlaamsche letteren: de naoorlog eischte op alle gebieden het absolute, apostaten en heiligen, en wij bleven in het menschelijke, onder de zondaars zelfs, maar met de heimelijke zekerheid dat ‘qui veut faire l'ange fait la bête’ en met de heimelijke hoop dat de Heer onzen goeden wil zal beloonen. Wij zijn allesbehalve sceptici, maar met fanatisme op alle fanatiekers gebeten. Voor mijn deel kan ik zelfs schromelijk, al te gruwelijk ernstig zijn en door ethische zorgen worden bewerkt.
- Men ziet het aan uw roman Komen en Gaan. Mag ik u uw opvattingen over den roman vragen?
- Zeker, als gij mij toestaat voor één keer een zeker absolutisme te huldigen. Ik houd veel van Cyriel Buysse, Stijn Streuvels (zijn Leven en Sterven in den Ast beschouw ik als een klein meesterstuk), Herman Teirlinck ... (Ik zou waarschijnlijk ook van de prozakunst der jongere Vlamingen houden, maar evenals die van de jongere Hollanders bestaat ze zoo goed als niet). Spring ik van het uiterste van mijn bewondering naar het uiterste van mijn bezwaren over, dan moet ik kras zeggen: hun litteratuur interesseert mij niet. Zeg ik dat zachter dan luidt het: hun literatuur interesseert mij in dezelfde mate als de verhandelingen van entomologen over insecten, - verhandelingen die het diepste wezenlijke, zooals Kloos dat heet, in mij zelf niet aanspreken. Met venijnigheid geformuleerd: het is divertissementslitteraratuur. Geschreven door auteurs, die den indruk geven, dat al wat ze over hun boeren of stadslui vertellen hun eigen leven niet raakt, dat hun eigen rust en onrust, hun eigen wispelturigheid, hun eigen verrukkingen en miseries, hun eigen hoog-