overhellen. Ik sakker er bij en moet soms grove woorden uit deze kronijk schrappen bij het proeflezen. Sedert ik Freud lees, schrijf ik dezen natuurlijken aanleg tot onbillijke bejegening aan een sexueele misvorming toe. Lang, lang geleden meende ik een don Juan te worden (ik zie eenige dames lachen!). Dat is misgeloopen. Maar dit don juanisme vind ik nu terug in mijn liefde tot de poëten: geheel overgegeven aan eenigen en blind voor hun gebreken, kan ik vele anderen niet tot de laatste, niet tot de dertiende bladzijde lezen.
Waar moet het met deze kronijk der poëzie naartoe. Wat voorafgaat, gij hebt het geraden, is geschreven in vacantiestemming. Maar het wil ook bijna een excuus zijn voor den weinig dithyrambischen toon van wat volgt. Voor de dames, waarover het hierna gaat, nog een speciaal woordeken. Ik zou haar, van aangezicht tot aangezicht, met geen pluim slaan. Onkreukbaar echter, waar ik meen mijn rechtzinnig oordeel over haar verzen te moeten geven, leg ik mij het vizier der neutraliteit aan. Maatschappelijk en zelfs beleefd in den omgang, gedoog ik mij geen flirtation op het mij te heilige papier.
Indien het voldoende was ontroerd, teeder en droomerig te zijn om aangrijpende, zachtvloeiende en mysterieuze gedichten te schrijven, dan zou de bundel ‘Verzen’ van Mona Dahmen-Scholte niet een hoogdravend en overweldigend meesterwerk, maar dan toch een aantrekkelijk boekje zijn geworden, waarin men zich verdiept en verliest in stonden van avondlijke peis, wanneer alle zorgen, en driften, en machtiger verlangens respijt hebben. De dichteres, helaas, doet haar eerbare gevoelens en stemmingen oneer aan. Zij voelt beter, fijnzinniger dan zij het zegt. Waarachtig, je ne veux pas faire de l'esprit, maar M. D.-S. moest haar gevoelens, die, ik herhaal het, eerbaar en poëtisch schijnen te zijn, door een deskundiger sekretaris in verzen laten zetten. Zooals zij het nu doet, zelf, gaat het eenvoudig niet.
Als ik den bundel nu weer doorblader, herkrijgt mij de duivel in zijn macht. Onder het gedicht ‘Aan Beethoven’, heb ik geschreven: ‘Speel liever piano.’ Het is gemeen, onwaardig, maar het is verdiend. Onder een ander gedicht heb ik mij een vraagteeken gepermitteerd, dat mij met de zedenpolitie in aanraking zou brengen als ik hier nader uitleg verschafte. Gij vraagt bewijzen die mijn lummelachtigheid rechtvaardigen. Ik schrik er voor terug ze te geven, omdat ze niet doorslaand zijn. Als de dichteres schrijft:
Vervolg uw weg, mijn ziel
dan ziet gij daar niets in dat woede wettigt. En als gij hoort zeggen tot den nacht:
En laat mij aan uw stille stranden
Vergeten en bevrijd van leed
Den slaap ontvangen van uw handen.
dan meent gij, dat aan de beste zooiets overkomt. En als gij den sterrenhemel in dezer voege hoort toespreken:
Gij trouwe lichten van het firmament,
Ik weet als d'avondscheem'ring is begonnen
Begint uw wonderschouwspel zonder end.
dan oordeelt gij misschien dat deze logische regels met de regelen van de physica overeenstemmen. En het is mìjn taak te bewijzen dat deze verzen en poëzie twee ondeelbare getallen zonder gemeenen deeler zijn. Ik kan het niet. Ik kan slechts herhalen dat mijn talent van criticus daarbij te kort schiet.
Overigens ben ik verkeerd te werk gegaan. Ik schrap wat voorafgaat en vang opnieuw aan:
In den bundel ‘Verzen’ van M. D.-S. staat een schoon gedicht; namelijk ‘Vertrouwen’, op blz. 18. Het is niet overweldigend, niet diep, maar het ontroert ons even onder de opperhuid.
Gij zijt in d'aardsche landen
Mijn eenig licht geweest.
Er zit adem in, vrouwelijk (in tegenstelling met mannelijk) gevoel. Had de bundel alleen zulke gedichten bevat, het zou een aanbevelingswaardig boekje geworden zijn. Dit gedicht toont wat M. D.-S. kan.
* * *
Minstens even keurig en gemoedelijk als deze ‘Verzen’ zijn de ‘Gedichten’ van Ada Bomli. Wij klappen instemmend in de handen bij bladzijde 9:
Mijn jonge levenslust, gegroet!
Wij, stadsmenschen, glimlachen vergoeilijkend en betweterig als wij lezen:
Dat leven der steden, zoo eng en zoo klein,
Dat leven, ik ben het zoo moe.
Maar verder lezen wij het boekje door zonder definiëerbare indrukken. Als de moeder aan 't woord is:
Ik vlij mij neder in het veld
Waar ieder bloemeke vertelt
Van 't kindje dat zal komen!
of ook in 't volgende gedicht:
En je stilkes gadesla ...
trekken wij op de teenen weg. Een moeder is een moeder, en dat is nog altijd heel wat mysterieuzer en menschelijker dan een dichteres te zijn.
En net als Mona Dahmen-Scholte heeft Ada Bomli ook vier regels poëzie geschreven.
Ik voel mij als een korrel zand,
En weet niet, als een windvlaag komt,
Waar mijne plaats zal zijn.
* * *