Den Gulden Winckel. Jaargang 27
(1928)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNa het feest van Herman RobbersDe Maaltijd
| |
[pagina 264]
| |
ERTS
De letterkundige almanak ‘Erts’ verschijnt dit jaar weer, èn, wat meer zegt: op tijd! De uitgever A.J.G. Strengholt heeft er zich voor gespannen. Een foto van de redacteuren van ‘Erts’, die zich aan de lezers van ‘Den Gulden Winckel’ van hun besten kant laten zien. Men lette op de onmiskenbare melancholie van het gebaar waarmede no. 4 hetgeen ze zien vliegen nawijst. deze gold den literator: den tijdschrift-bestuurder, beter dan gastvrij, raadsman immers, welmeenend leider, eene door de ongevraagde inzending van een bijdrage ontstane betrekking voortzettend, ook na de plaatsing en zelfs vaak na een weigering. Een jongere met bijzondere gaven, die ook zonder Robbers ‘er’ wel was gekomen, sprak niet, lei haar gevoel in de daad: als secretaresse der feest commissie heeft Mej. Elizabeth Zernike het meeste verricht voor dit welgeslaagd feest. Een zeer welkom geluid was dat van De Bom. Hij zei dank voor iets hoogers dan eigen belang, door nadruk op den invloed te leggen, dien Robbers' geestkrachtig idealisme heeft geoefend bij 't leggen en snoeren der banden tusschen dichters en prozaschrijvers aan gene zij van den Moerdijk en hier. Een band in Nederland gelegd, waarvan Robbers zéér veel gehoopt heeft, die tusschen kunstenaarsvereenigingen, bracht den lithograaf Moulijn tot een dronk, welke tevens den schoolmakker gold. Leider van den disch was Boutens, voorzitter der Vereeniging van Letterkundigen en ook als zoodanig sedert jaren met Robbers den vicepresident in contact. Zijn - eerste - toost was er een van een vriend, doch daarbij van een kunstenaar, dichter, hulde brengend aan een van onze belangwekkendste prozaschrijvers, tevens onkreukbaar tijdschrift-bestuurder. Een woord als dit adjectief hoort men niet heel vaak aan een feestdisch. Doch is 't niet kenschetsend voor Herman Robbers?
* * *
Tot zoover onze geëerde verslaggever. Maar al is de laatste toast dan nu verklonken, het laatste woord over Herman Robbers is nog niet gezegd. Mag ik, terwijl men de feesttafel aan 't afruimen is, nog een oogenblik nabetrachten - o, in 'n paar niet zeer beduidende, losse aanteekeningen slechts - over de plaats en de beteekenis van hem dien wij zoo juist hebben gevierd? Gij zegt, mijn jonge vriend, te vreezen, dat die beteekenis niet groot zal blijken; dat voor 't jongere geslacht Robbers nu reeds heeft afgedaan; dat hij een schrijver is uit een zelfgenoegzaam burgerlijk verleden ... Dat klinkt inderdaad alles zeer afdoend. En toch! ik mag het niet met u eens zijn, zelfs niet op het punt waarop Gij geen tegenspraak zegt te duchten. Robbers heeft nl. bij de jongeren zóó weinig ‘afgedaan’, dat ze hem haten, zóó zeer haten, dat het soms schijnt of ze in hun bladen een soort van Hetze tegen hem begonnen zijn, of zoo U dat woord wat al te kras schijnt, erken dan tenminste dat men geen gelegenheid voorbij laat gaan om zich in afwerenden zin met hem te bemoeien; telkens krijgt hij een duw en een snauw. Men ‘lust’ Robbers onder de jongeren, om het nu maar eens platweg met het volk te zeggen. Nu is het een zeer bekende waarheid, dat men met iemand die heeft ‘afgedaan’ zich niet langer bemoeit. Ik weet wel, wat hierop Uw antwoord is: tegen den persoon van den schrijver heeft niemand bezwaar; men gunt hem van harte het feest, hem door zijn vrienden bereid; ge wenscht alleen niet aan die huldiging een wijder strekking te zien gegeven; want nietwaar, Herman Robbers vertegenwoordigt een richting die men uit den booze acht. Daarom is het dat men, sedert Is. P. de Vooys schreef over ‘de verveling van een genre dat heeft uitgediend,’Ga naar voetnoot*) dat woord | |
[pagina 265]
| |
in allerlei toonaarden is blijven herhalen, met de jaren, het is waar, wat bitser en spitser ... - Tot men nu een verblijf in de gevangenis zelfs dragelijk acht mits men daarheen slechts de werken van Robbers niet behoeft mee te nemen! Immers, we weten het van ouds, dat ieder genre goed is, behalve het ‘genre ennuyeux’. Ik wil, jonge vriend, U een concessie doen. Ik wil U toegeven, dat Robbers in zijn lateren tijd vooral misschien wel vervelende boeken geschreven heeft - ik zeg: misschien, want ook daarin gaat niet iedereen met ons mee. Doch Gij zult mij toegeven, dat men een schrijver niet naar zijn laatste, maar naar zijn beste werk heeft te beoordeelen. Wie zal Vondel oordeelen naar zijn vervelende verzen? Gij vindt echter - ik weet dat - ook den Gezinsroman vervelend, en Bernard Bandt, en de beste gedeelten van Hélène Servaas. Ge ziet daarin allemaal uitingen van die ‘burgerlijk zelfgenoegzame mentaliteit’ eener generatie, die met den oorlog geestelijk is weggevaagd, al klemt zich in hoeken en gaten nog een enkele epigoon van dien geest krampachtig vast. En wij, die in onze jonge jaren geestdriftig spraken over ‘De Roman van een Gezin’ - wij dienen thans, als ons figuur ons nog eenigermate lief is en wij ons voor de buitenwereld van nú niet hopeloos en voorgoed blameeren willen, diplomatiek te zwijgen en ons voor ons zelf, b.v. 's morgens voor onzen scheerspiegel, beschaamd te bekennen, dat al dat jeugdig enthousiasme door ons verspild is geworden, aangezien wij ons deerlijk in onze waardeering hebben vergist. ‘Burgerlijk zelfgenoegzaam’ en ‘een genre dat heeft uitgediend’, daarmee is alles immers gezegd? Hiertegenover stel ik dit: er is niets juist zoo burgerlijk zelfgenoegzaam als te spreken van ‘een genre dat heeft uitgediend’. Wat doen wij in de literatuur toch met dat winkelierswoord ‘genre’? ‘Tout genre est bon.’ Neen, neen, geen enkel genre is goed in de kunst, eenvoudig omdat kunst met genres niets te maken heeft. Romantiek, realisme, burgerlijke kunst ... het zijn allemaal onderscheidingen van maatschappelijke- en schoolwijsheid, die met ware wijsheid niets te maken hebben. Gij, jonge vriend, ziet Uw na-oorlogsche onrustigheid aan voor die beweeglijkheid van geest, die nieuwe verten zoekt, en gij beseft niet welk een beweeglijkheid van geest er noodig was tot het scheppen van een figuur als den drukker Croes. Zoo Gij in die figuur dan al iets groots wilt zien, dan vermoogt Ge toch niet er iets anders in te zien dan een monument voor het burgerdom van veertig jaar geleden, en dat burgerdom haat Gij, dus haat Ge de schepping welke Robbers hier gaf. Welk een kortzichtigheid, welk een verwarring! Zoo Ge slechts de veel te vele woorden in Robbers' romans veroordeelde, wij zouden Uw medestander zijn. Maar bedenk, dat Ge U belachelijk maakt met het leven en streven Uwer grootvaders te veroordeelen omdat zij in een trekschuit reisden. Er is maar ééne domheid in het leven en die domheid is zeer alledaagsch: het is de kern van de dingen voorbij te zien om de bijkomstigheden tot kern te verheffen. Beweging is de wet des levens en wij mogen bij Herman Robbers niet blijven staan. Geen jongere die zich respecteert zal, toegegeven, meer schrijvan zooals Robbers schreef. En toch - deze paradox stop ik U nog gauw als een pistache in den zak nu we deze leege feestzaal gaan verlaten, om later, als ge wilt, ons gesprek nog eens voort te zetten - toch zal, als zij niet zóó schrijven, met dezelfde toegewijde, concentreerende aandachtigheid als Robbers schreef in zijn beste oogenblikken, hun werk nog spoediger voorbijgaan dan Gij, mijn vriend, meent dat Robbers' werk is voorbijgegaan. Dan moeten zij, meen ik, zich haasten met hun zestigsten verjaardag te gaan vieren, zooals wij ons nu haasten moeten voor onzen laatsten trein.
G.v.E. |
|