Een Brief aan Lucien Dubech
Beste Vriend,
MET spanning en een oprecht genoegen heb ik van uw brieven, uit Amsterdam aan uw dagblad geschreven, kennis genomen. Dat ik, in mijn afzondering, eenig begrip heb gekregen van wat de Olympische Spelen geweest zijn, dank ik aan u. In een van uw laatste artikelen - een samenvatting - treft mij een opmerking, die ik juist in deze dagen meer gelezen heb: ‘men schijnt ons, de Franschen, daarginds, in Nederland, niet bijzonder in het hart te dragen.’ Toen uw collega's, die ik niet ken, iets dergelijks schreven, liet mij dat volkomen koud; nu gìj het schrijft, gevoel ik de behoefte om u een nadere verklaring te geven, die gij wel zult willen aanvaarden van mij, die zich al jaren lang reeds uitsluitend bezig houdt met quaesties, welke onze beide landen aangaan.
Uw opmerking is juist.
Er bestaat in Nederland, in het algemeen gesproken, geen sympathie voor Frankrijk. Maar, laat er vooral geen misverstand ontstaan: er bestaat in Nederland, in het algemeen gesproken, evenmin antipathie tegen Frankrijk.
Het Nederlandsche volk is niet erg vatbaar voor sentimenteele overwegingen. Het heeft voldoende begrip van eigen waarde, om zijn relaties met het buitenland uitsluitend te doen bepalen door zakelijke gegevens. Vergeet niet dat het een volk van kooplieden is en dat het op een begeerenswaardig plekje van Europa woont: economische en politieke problemen bepalen dus zijn houding ten opzichte der omringende volkeren.
Wij hebben daarom alleen een actieve belangstelling voor die verschijnselen welke, hoe dan ook, het economische leven of de Europeesche politiek beïnvloeden. Duitschland blijft, ook na de teleurstellingen welke het in den oorlog ondervonden heeft, een levende macht: politiek gesproken een gevaar, economisch gesproken - vooral ten opzichte van Rotterdam - een stimulans. Tegenover Duitschland kan men dan ook spreken van antipathieën en sympathieën, al naar men zich op politiek of economisch standpunt plaatst.
Engeland, de erfvijand, speelt een rol in ons zakenleven. De geweldige experimenten, welke thans in Rusland en Italië ondernomen worden, vinden in Nederland eveneens de levendige belangstelling van voor- en tegenstanders. Ook voor de Belgische aangelegenheden heeft men aandacht. Maar wat wilt gij, beste vriend, dat Frankrijk ons, nuchtere Nederlandsche vaderlanders, doet? Wilt gij dat wij ons interesseeren voor den heer Briand, voor den heer Poincaré, voor den heer Sarraut?
In ons zakenleven is Frankrijk een geringe, bijna verwaarloosbare factor; op politiek gebied brengt uw land niets dat ons boeien kan. Wij vreezen u niet en verwachten niets van u. Er valt niets te bestrijden en niets te aanvaarden. Wij hebben geen enkel belang bij Frankrijk en daarom staan wij er volkomen objectief, om niet te zeggen onverschillig tegenover.
Frankrijk is voor ons, wat Zwitserland, wat Spanje, wat Noorwegen voor ons is.
Ik verzeker u dat, van den dag af waarop uw land een positieve beteekenis gaat krijgen in de ontwikkeling van Europa, Nederland zijn houding zal veranderen. Dan zult gij bij ons vrienden en vijanden krijgen, dan zal men u gaan beminnen en haten. De geschiedenis is daar om bewijzen