Den Gulden Winckel. Jaargang 27
(1928)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen Lawine van DichtersVijftig jaar Nederlandsche LyriekEEN lawine van dichters! Dat is de eerste indruk van dit boekGa naar voetnoot*), waarin een keur uit de lyrische poëzie der laatste 50 jaren is bijeengebracht. De lezer dreigt onder deze overstelpende massa bedolven te worden, hij loopt gevaar onder den voet te worden geloopen door dit dreunend regiment, op marsch naar de onsterfelijkheid. Bijna geen dichter die op dit appèl ontbreekt. Hier zijn we allemaal, hoera! 101 dichters in een halve eeuw! Het klinkt bijna zoo fantastisch (en onwaarschijnlijk) als de Oostersche 1001 nacht. Het rechtvaardigt de veronderstelling dat onmogelijk al dit werk van wezenlijke poëtische of, als men wil, blijvende waarde kan zijn. De samenstellers dezer voortreffelijke bloemlezing hebben dit trouwens zelf geweten. Zij verklaren in hun inleiding de keuze zeer ruim te hebben genomen, ten einde een zoo rijk mogelijk geschakeerde keur van teksten uit de poëtische productie der laatste 50 jaren aan den lezer voor te leggen, en hebben zich daarbij laten leiden door uitsluitend aesthetische overwegingen, alleen die verzen kiezend, waarin hun de wonderlijke trilling der poëzie aanwezig scheen. Om een zoo volledig mogelijk beeld te geven, zijn zij met de keuze uit de jongere dichtkunst wat minder critisch te werk gegaan dan ten aanzien van het werk der oudere generatie. Dit wil echter alleen zeggen dat er van de jongere dichters zeer veel is opgenomen, en volstrekt niet dat elke ‘moderne’ uiting zonder meer werd aanvaard. Van te weinig critiek bij de keuze is practisch geen sprake. Theoretisch is er, door Marsman in de N.R.C., bezwaar gemaakt tegen het standpunt der bloemlezers, dat men in het hedendaagsche werk de blijvende waarden nog niet kan onderscheiden en dus genoodzaakt is bij een keuze minder critisch te werk te gaan. Marsman houdt zich aan de door M. ter Braak uiteengezette theorie, die ‘blijvende waarde’ ontkent en die men een aesthetisch relativisme zou kunnen noemen. Men zou zich om geen blijvende waarde moeten bekommeren, omdat iets dergelijks nooit komt vast te staan; poëzie moet men nemen en waardeeren, zooals ze ervaren wordt, (niet: werd of zal worden); er is maar één houding mogelijk, de eigen, oogenblikkelijke waardeering, en verder doet het er niets toe wat men er later van denkt. Nu is het inderdaad waar dat wij geen anderen maatstaf hebben dan ons eigen gevoel voor mooi en leelijk, dat voor ons dan juist is, zoo goed als voor een vroegere of latere generatie het hare als juist geldt. In geen van beide gevallen is er een volstrekte geldigheid. Dat een vers mooi is, is nooit bewezen. De waardebepaling van een vers hangt niet van ons af, en niet van de generatie van 1950. Maar, vragen wij, is er dan nooit een beslissing, nooit een vaststaand oordeel over kunst? Voorzoover alle menschelijk oordeelen betrekkelijk is, natuurlijk niet. Maar ik beweer toch dat op den duur het oordeel van den tijd ongetwijfeld meetelt, en zelfs den doorslag geeft. Als zulk een betrekkelijk oordeel van mooi of leelijk zich handhaaft, of hardnekkig terugkeert, krijgt het meer schijn van waarheid. Het bestand zijn tegen den tijd is voor een kunstwerk stellig een waarmerk van zeer bijzondere qualiteiten, het bewijs eener menschelijkheid, die, vroeger en later, telkens weer treft. Het is mogelijk dat er soms fijne kunst (groote waarschijnlijk niet) verloren gaat, maar ik ben overtuigd dat de tijd gelijk heeft, wanneer ze Omar Khayyam, Horatius, Shakespeare (hoewel lang in discrediet), Goethe, Shelley (hoewel in zijn tijd miskend), Vondel meerwaardig heeft geoordeeld aan hen, wier namen ten hoogste in literatuurhistories nog voorkomen, maar die op niemand ooit meer een levenden indruk maakten. Het is nu een uitgemaakte zaak dat Vondel grooter is dan Jan Vos, en Goethe dan Kotzebue, wat in hun tijd volstrekt niet vaststond. Ook de rechtspraak van den tijd is betrekkelijk, maar zoovele malen een dichter in verschillende tijden tot zijn recht is gekomen, zooveel malen is het oordeel van den tijd betrouwbaarder en minder betrekkelijk dan het oordeel van een enkele generatie. Verschuiving van waardeeringen zal er altijd plaats vinden, maar im groszen und ganzen is de uitspraak van den tijd beslissend, en mag men duurzame met wezenlijk poëtische waarden identiek achten. Verder is het ons goed recht mooi te vinden wat ons mooi voorkomt, en mogen wij natuurlijk nooit zoo laf zijn daarbij bang te zijn, dat wij ons belachelijk maken tegenover toekomstige generaties. Maar ofschoon ik de meeste verzen uit deze bloemlezing mooi vind, kan ik een dubbel wantrouwen toch niet weerhouden: wantrouwen tegen de oogenschijnlijken bloei onzer poëzie (het is teveel, dat kan nooit alles goed zijn) en tegen de oogenschijnlijke belangstelling voor poëzie (dat kan nooit alles zuiver zijn, die overstelpende vraag naar bloemlezingen, interviews, portretten van dichters). Het kan niet anders of er zijn tijdelijke, voorbijgaande factoren, (in het beste geval als tijdgeest, maar voor de rest als mode en snobbisme te bestempelen) waardoor de illusie van een exorbitanten bloei onzer poëzie ontstaan is. In de volgorde der dichters wijst deze bloemlezing vrij duidelijk de ontwikkelingslijnen onzer poëzie aan: de oudere Vlamingen (Gezelle, Rodenbach), enkele voorloopers van de Nieuwe Gids, de Nieuwe Gidsers, de groote figuren Boutens, Henriëtte Roland Holst, Leopold en Van de Woestijne, de groep van de Beweging (Gutteling, Uyldert, Ameide e.a.) met de daaruit voortgekomen befaamde generatie van 1910 (Gossaert, Bloem, A. Roland Holst, J.I. de Haan, P.N.v. Eyck, A.v.d. Leeuw), in leeftijd daarbij aansluitend Greshoff, Besnard en Buning, de jongere Vlamingen (van Nijlen, v.d. Voorde, Gijsen, v.d. Oever, Moens, Mussche), de dichters van den overgang tot de jongere generatie (Nijhoff, v.d. Bergh), de groep van de Vrije Bladen, Van Schagen, de jong-Katholieken, de dichters van het Fonteintje en de Vlaamsche ultra-modernisten. Daartusschen een aantal alleenstaande figuren, waarvan mij Plasschaert, Bles, Danser, Van Geuns en Jo Landheer o.a. te ver naar voren in den bundel geschoven schijnen. Met succes werd het opnemen van overbekende verzen zooveel mogelijk vermeden. Wij merken hier bijv. hoeveel meer prachtigs er bij Gezelle nog is dan het eeuwige Schrijverke en Het ruischend riet. Hier is minder de naïeve natuurdichter der populaire opvatting gegeven, meer de diepe, mystieke geloover Gezelle, die zich | |
[pagina 240]
| |
Indrukwekkend kwam Aku Markub door het moerasgebied aangeschreden
dicht aansluit bij Vondel en Jan Luyken. Dit is Katholieke kunst van een grootschen stijl; hoeveel machtiger en dieper dan wat nu bijv. de jong-Katholieken presteeren, al is daar stellig talent onder, en zijn verzen als Bruning's Lantaarnopsteker, Kuyle's Columbus, ten Berge's Liftboy reeds meer dan beloften (maar hoegenaamd niet bij uitstek Katholieke poëzie!). De verzen van Kloos, Verwey en Van Eeden herlezend trof mij het enorm verschil tusschen deze en de hedendaagsche poëzie. Wat ligt de godentrots, het kunstenaarsbesef, de ‘zelf-representation’ al weer ver in het verleden! Wij kunnen ons niet meer voorstellen hoe een Verwey destijds kon schrijven: ‘Een kunstenaarslijf is een paleis op aarde, genoeg dat 't staat in modder van veel menschen.’ Er is in de latere poëzie een milder menschelijkheid (denk o.a. aan Bloem). De Tachtiger schiep van het leven een beeld, vormde schoonheid uit het leven, styleerde het tot woorden. In het vers van thans zet het leven zich onmiddellijk voort, het is een evenbeeld van het leven; de dichter geeft zich diep en innig aan het leven over, tot het binnendringt, binnenstroomt in zijn woorden. De Tachtigerspoëzie bestond bij de gratie van den kunstenaar, de hedendaagsche bij de genade en, bijna malgré soi, bij de ongenade van het leven. Lees na elkaar Voor de Liefste van Van Eeden en Het kleine paradijs van Werumeus Buning, en vraag u dan af of deze verzen zich niet verhouden als een beeld van de liefde tot de liefde zelf. De onmiddellijke, menschelijke stem, de directe innerlijkheid is er in de verzen van '80 maar zeldzaam geweest, en het is daarom dat mij bijv. Van Eeden's prachtige gedicht ‘Toen ons kindje glimlachte’ zoo oneindig meer waard is dan het fraaie, pralende, woordkunstige ‘Voor de Liefste’. In de styleering stolt, versteent het innigste van een vers. Ik houd het ervoor, dat zeer vele gedichten een zekere, niet te miskennen kunstwaarde hebben, maar dat het dieper wezen der poëzie, de geheime trilling ervan slechts zeer zeldzaam wordt waargenomen, in een kortstondig flitsen, een adembenemende fluistering, in het breken van de stem tot een stameling, die geen beeld meer is en geen melodie, maar de siddering van de ziel zelf. Zonder aan tal van rijke, bewonderenswaardige gedichten te kort te willen doen, beweer ik dat deze alléén gehoord wordt, even, vlakbij en dan weer wegzwervend, in zulke volmaakt eenvoudige verzen als bijv. Gorter's ‘In de zwarte nacht’, Van Eeden's ‘Toen ons kindje glimlachte’, Henriëtte R. Holst's ‘De afgezant’, Leopold's ‘Dit zweven -’, J. van der Waals' ‘Annunciatie’, Buning's ‘In teedere schade -’, Bloem's ‘Lichte Vensters’, Slauerhoff's ‘Landelijke Liefde’, Van Schagen's ‘Zieketroost’. En tot deze hoogere orde van poëzie behooren zelfs niet, hoe prachtig overigens ook, verzen als bijv. de meeste sonnetten van Perk en Kloos, Van Eeden's ‘De eigen uitvaart’, Boutens' ‘Morgennachtegaal’, Gossaert's ‘Verloren zoon’, A. Roland Holst's ‘Nederlaag’ en | |
[pagina 241]
| |
Marsman's ‘Paradise regained’ (de voorbeelden zijn ter kenschetsing willekeurig gekozen). Want slechts zeer zelden is het of een vers zich zóó opent, dat wij in zijn diepten, oog in oog, een mensch aanschouwen. Het komt mij voor dat bijv. van Boutens' poëzie juist niet die verzen het bekendst zullen blijven, die voor tien jaar zoo'n geweldigen opgang maakten en waarin het vernuft voor beeld en rijm en rhythme zijn triomfen vierde, die uiterst fijn geciseleerde verzen met hun precieuse zinswendingen en woordvormingen, waarin de ziel zich in schoone, bijna onvindbare ‘heimelijkheid versteekt’, maar daarentegen die verzen, waaraan minder fonkelende facetten zijn, doch waarin de diepe menschelijke stem door de woorden héénkomt als in Lethe, Pierrot moderne, Slaapwandelen. Overigens laat ik voorspellingen voor wat ze zijn, en zal er niet op wedden. Van Deyssel's verzen zijn hier als om te bewijzen dat met woordkunst misschien wel fraai proza, maar geen poëzie te maken is. Van Van Looy daarentegen, wiens oneenvoudige manier van schrijven zelfs zijn proza schaadt en zijn weinige verzen zooveel temeer, is hier een prachtig sober gedicht: het roepen van een blinden, Oosterschen bedelaar. Enkele, terecht of ten onrechte achteraf gestelde dichters komen hier meer naar den voorgrond met verzen waarin zij zichzelf wellicht overtroffen (Dop Bles, Plasschaert, Van Ameide, Uyldert, Van Nijlen, Jo Landheer). Aan Jan Prins, en aan Achilles Mussche schijnt mij een te bescheiden plaats toegewezen. Van Van Collem is er het te weinig bekende ‘De man met de spade’, een vers zoo prachtig als zelfs Henr. Roland Holst er maar weinig geschreven heeft. Van A. Roland Holst is er een zeer kenmerkende keuze, sluitend met De Nederlaag, waarvan het mij nog steeds een raadsel is hoe het door Van Eyck en Bastiaanse o.a. op zijn poëtische waarde kon worden aangevallen. Dat er wel enkele dichters weggelaten worden, spreekt vanzelf. Maar aan een boom zoo volgeladen mist men Joannes Reddingius, Jules Schürmann, Annie Salomons, Ine van Dillen, Kelk en Alice Nahon niet meer. Wel waren er misschien enkele mooie verzen op te nemen van Laurens v.d. Waals, Matthias Kemp en G. van Klinkenberg (gaarne ingeruild tegen Feys en Valk, wat mij betreft). De keuze uit SlauerhoffGa naar voetnoot*) versterkte mij weer in het vermoeden, dat deze, zeer streng genomen, van de jongere dichters de eenige groote figuur is, dichter malgré soi, poète maudit, door het leven zelf (en nooit door zijn talent alleen, door ijdelheid of literaire allure) tot het schrijven van zijn verzen gedoemd. Een kenmerk der moderne poëzie, dat mij ook nu weer frappeerde, is haar onverstaanbaarheid nu en dan. Er zijn een aantal verzen (ook in dezen bundel opgenomen), waarin ik talent hoor, maar geen beteekenis ontcijferen kan, waarin ik, ook met dat zesde zintuig dat voor het lezen van verzen onontbeerlijk schijnt, niet kan doordringen, waar ik eenvoudig niet achter kom. Een aantal verzen van Adwaita, Herman v.d. Bergh, Van Vriesland e.a. begrijp ik niet. Daarmee is nog niets ten nadeele van zulke verzen gezegd, maar wel een groot bezwaar aangewezen tegen hun publiciteit. Met deze esoteriek doet de moderne poëzie zich onnoodig schade. Naar den norm van mijn taal- en versbegrip zijn zulke verzen verward en verwarrend. Ik ontmoette ‘leeken’, scherpe opmerkers, die den glimlach der moderne auguren in het voorbijgaan hebben opgevangen en een argwaan hebben opgevat, waarin ik hun helaas geen ongelijk kan geven. Men vergete echter niet dat er óók prachtige verzen zijn, waarin iets als een onbestemd geheim is, dat voor het verstand ‘onaanraakbaar, wegzingt door het lied’. Nijhoff's ‘Zwerver en elven’ is daarvan voor mij een voorbeeld. Een eervolle vermelding verdient nog de uitvoerige en nauwkeurige bibliographie, die deze met de uiterste zorg, en met fijnen smaak en kennis van zaken samengestelde bloemlezing waardig besluit.
ANTONIE DONKER |
|