Kroniek der Poëzie
Bloemlezingen
Dirk Coster, De Nederlandsche Poëzie in Honderd Verzen. - Nieuwe Geluiden, 3e uitgave.
DE mensch - ik bedoel de middelmatigen, de Vielzu-Vielen van wie Nietzsche spreekt, en tot wie ik mij vlei te behooren -, de mensch is zoo gemaakt, dat hij de uitspanning boven de inspanning verkiest, en de kleine, dadelijke vreugde niet gemakkelijk prijsgeeft om een hechter geluk te zoeken. (Het antidotum daarvan is, dat hij terugschrikt voor doodzonden en slechts de dagelijksche en hoofdzonden bedrijft, als daar zijn: gulzigheid, gramschap en traagheid). Daarin ligt vermoedelijk de oorzaak te zoeken van de betreurenswaardige luiheid, die ik overwinnen moet om een studie van Dirk Coster ter hand te nemen. Niet, dat Coster een moeilijke, laat staan gealambiceerde taal zou schrijven. Integendeel, zijn proza is glashelder. Maar achter dezen eenvoud schuilt een exaltatie, een lyrisme, die de mystiek nabij komen, zoodat zijn heldere eenvoud aan de antipode staat van nuchtere alledaagschheid, en eerder een overwinning is op alle gemakzucht en allen twijfel, dan de ontkenning daarvan. Ik beken het volmondig, ik heb ongelijk met dezen ernst niet méér te zoeken. Het is mij weer gebleken bij het lezen van Coster's studie over ‘De Nederlandsche Poëzie’ die voorafgaat aan de bloemlezing der ‘Nederlandsche Poëzie in honderd verzen’ (Van Loghum Slaterus, Arnhem).
Het kan mij hier niet te doen zijn om deze bondige studie weer samen te vatten, noch om in dispuut te treden over détails. Eerder, als de lyriek mijn gave was, zou ik van mijn dankbaarheid erover getuigen, dat Coster, bij iedere bladzijde die ik te lezen aanving, al dadelijk mijn traagheid wist te overwinnen, mij uit mijzelf rukte en mijn natuurlijke lichtzinnigheid tot aandachtige overgave keerde.
Bij alles wat hij schrijft is Coster onmiddellijk in de kern van zijn onderwerp; hij neemt geen aanloop om dan te springen; de motor moet niet aanzetten met wild geronk om naar hooger sferen te stuwen; daar is Coster alreeds, en 't geronk is van meet af aan gelijkmatig, verpoozend van feillooze gelijkmatigheid. Ik zou mijn eigen bevindingen met deze studie kunnen opteekenen, prozaïsch en waarheidsgetrouw: een zekere onlust dus om de lectuur van het honderdtal bladzijden aan te vangen, en liever maar bladeren in de bloemlezing zelf; dan toch de laatste bladzijde van de studie lezen: ‘Nawoord. Over J.H. Leopold’, en mij eensklaps niet alleen rijker voelen, maar tevens uit deze korte regelen een grooter liefde voor Leopold putten, wanneer ik lees:
‘Iedere sensatie zet zich tot dit heimwee om, iedere indruk verstilt, stremt in dit vreemde en droeve staren, - van een landschap, een bloem, een vers, en vooral sommige gezichten van kinderen en vrouwen’ - en dan gretig naar Leopold-zelf grijpen:
Te hooren naar de rustig ingezogen
teugen des ademens en het geruisch,
dat op en af het geheimzinnig huis
doorstroomde, in een eb en vloed bewogen.
Dan weer, dag voor dag - het heeft mij ettelijke dagen, intermittent, diepe vreugde bezorgd, het hield mij vast en deed mij naar wat vrije stonden verlangen om er mee door te gaan - dan weer eenige bladzijden uit de studie, zonder behoefte om ze als een didactisch stuk litteratuurgeschiedenis te verduwen, al is ze dit óok wel, maar, geheel los van de zucht om iets te leeren, passages halfluid en traag lezen, dat er alles wat rondom mij was bij verzonk, zelfs 't lokken van de kleurige laan waarlangs mijn tram reed. In beknopter en prangender regelen heb ik nooit zoo het drama van Guido Gezelle's dichterschap verbeeld gezien: ‘de opvlucht eener door God beroerde en ontroerde ziel’ - de ‘zelfvergetelheid die plaats maakt voor een zelfinkeer, die bijna een zelfverslinding heeten moet, de zelfverslinding van de smart’ - en tenslotte de vollediger communie met God, wanneer in zijn ouderdom de dichter in Gezelle weer ontwaakt.
Meer en beter dan data, dan feiten, spreekt zulke paraphrase van een dichtersleven. En niet minder grootsch zijn Coster's bladzijden over Breero, over zijn ‘zinnelooze preciositeit naast rauwe echtheid’ die ‘zijn argelooze leven als onder den druk van een halfbegrepen geweld’ vernietigden.
Zoo Dirk Coster in iedere bladzijde, steeds op zijn best. Doch zie, een kortgerokt kind heeft tegenover mij in de tram plaats genomen en mijn oogen dwalen onweerstaanbaar van het boek af. Nog dankbaar om de verrukking van daareven, kwelt mij, om Coster, een beperking die mij tot zijn geaardheid schijnt te behooren. En het ratelende, welaan dan: oppervlakkige, leven; de dag van heden; de wereldsche drift die God negeert; de vrouw en de wijn buiten elk symbool, hebben die geen plaats in het bestel van deze wereld, zijn ook zij niet attributen van de poëzie? Moet ik als een axioma aanvaarden, wat Coster in zijn voorbericht zegt: ‘Daarom ook zal een zekere overheersching van het religieuse element den lezer kunnen opvallen: eenvoudig omdat het deze laatste bekommering van het menschelijk hart is, die den dichter in alle tijden de kracht verleend heeft tot de hoogste stijgingen.’
Of schijnt zulks Coster alleen maar zoo vanzelfsprekend, omdat zijn aanleg van mystieken aard is? En mij niet, eenvoudig omdat ik een aanloop te nemen heb om mij in gedachten tot deze mystieke hoogte te