gaf, indien de Twee Vaderlanden het tiende boekdeel was van Mussche, dan zou ik ze nu, bezonnen en ongenadig, naar mijn beste vermogen striemen. In de huidige omstandigheden kan ik het waarachtig niet. De criticus is, evenmin als de minnaar, als de gastronoom, de man van het oogenblik. Wat hij eens, tot de jaren van discretie gekomen, bemind, omhelsd, gesmaakt heeft, verbrandt hij niet meer. Elke liefde, iedere voorliefde incorporeert hij zich. Voor een deel, hoe klein ook, blijft men steeds de jongeling, die men rond zijn twintigste jaar was.
Had ik Hélène Swarth nooit gelezen, en Mussche nooit gekend, dan zou ik nog, uit een zuiver litterair oogpunt, bij wijze van vergelijking over hen zeggen dat haar verzen een al te flauwe expressie zijn van al of niet (het gaat mij niks aan en het doet niks ter zake) te flauwe emoties; terwijl Mussche zijn al dan niet explosieve emoties uitschettert met een geweld dat zijn doel - mij te ontroeren, mij te binden - verre voorbijschiet.
* * *
Zoo Hélène Swarth de plaats niet meer inneemt die zij vroeger in onze bewondering bekleedde, terwijl wij haar ook niet met de versjes voor brave kinderen naar de prullemand hebben verwezen; zoo wij haar nog doorbladeren, maar zonder geestdrift, dan is het omdat deze poëzie de middelmaat houdt tusschen onzin en kunst. Deze dichteres is een pertinente weerlegging van het aphorisme, dat de vrouw het slechtste of het beste van de schepping zou zijn. (Weerlegging die overigens door ettelijke tientallen andere schrijvende vrouwen weer ontzenuwd wordt). Zij is als keukenbrood, dat wij dagelijks kunnen eten zonder opgetogenheid, en alleen in tijden van hongersnood waardeeren.
Als ik, voor een jaar opsluiting, te kiezen had tusschen Hélène Swarth en géén lectuur, dan zou ik ongetwijfeld Shakespeare vragen. En bij een ‘non possumus’ dan maar de bandjes van Hélène Swarth in mijn cel medenemen.
Nooit zal ze mij een traan of een glimlach ontlokken, nooit mij ergeren of vervoeren. Het schijnt mij dat zij nimmer een slecht en nimmer een goed vers schreef. Hoogstens een dagelijksch zondetje tegen de prosodie of den goeden smaak; hoogstens ook maar een aanloop tot een vers dat ons verrukken zou. Haar werk vertoont een gelijkmatige, onberoerde neutraliteit die aan het wonder grenst. Ieder gedicht is gansch Hélène Swarth, en ieder gedicht is gelijk aan al de andere. Alsof ‘Al onder de Boomen’ niet een verzenbundel, maar een ‘Oracle pour Dames’ was, steek ik een speld tusschen de blaadjes, en lees:
Ik luister, moe van levens avontuur,
Terwijl 'k een zilvren berkje teêr omklem -
De bruine hei ontstak haar vreugdevuur:
Als 't brandend braambosch laait de gouden brem.
Daar is, in den eersten regel, de aanloop waarvan ik sprak. Daar is, in den tweeden regel, de gemoedelijke terugkeer binnen de perken van de lieftallige dichterlijkheid. Daar is, in de twee volgende regels, het kleurloos bruin en goud, de vreugdelooze vreugde, het vuur dat alleen als decorum laait.
Ik vind liedjes die ik urenlang, in een lustelooze bui, voor mij uit zou kunnen neuriën en als er gescheld werd zou ik niet opschrikken en heelemaal niet meer weten dat ik aan het neuriën was:
De Julimorgen was blank en jong.
Een wielewaal in de kastanje zong,
In het koepelend groen van het bladerendak,
Of de ziel van den boom van een wonder sprak.
Begreep ik, als Siegfried, de vogelentaal,
Ik zou weten wat zong er die wielewaal.
O wist je, wielewaal goud en zwart,
Goud als de zomer en zwart als de smart,
Hoe ik alle de vooglen des hemels altijd
Om zang en vleugelen heb benijd?
Hélène Swarth ontstelt al mijn aphoristische en kategorische begrippen: dat de hemel de lauwen uitspuwt, que Dieu punit le neutre, dat de gulden middenweg een saaie baan is ... Dat lijkt me nu alles overdrijving, ongepaste betweterij, tactlooze onbeleefdheid.
Indien ik Hélène Swarth meer las werd ik gewis een degelijk huisvader, een complimenteus clubmensch, een impartiaal criticus misschien, een verketteraar van alle subversieve levensphilosophie, een museumganger. Men leert echter ‘geen oude aap meer muilen trekken’. Ik zal ook in 't vervolg mijn vrouw hooren klagen over het koudgeworden eten, zekere ‘goeie bekenden’ uit den weg blijven gaan, de zonde huldigen, kermissen bezoeken liever dan de natuur te gaan bewonderen, en af en toe eens de verzen van Hélène Swarth inkijken.
* * *
Zooals Hélène Swarth steeds beneden de grens blijft waar haar ontroering - die ik haar geenszins ontzeggen wil - zich aan ons kan mededeelen, zoo blijft Achilles Mussche immer ver boven deze grens. Indien hij voelt wat hij zegt, voelt hij bovenmenschelijk, zoo niet onmenschelijk. Voelt hij dichterlijk, dan missen zijn verzen alles wat een gedicht tot poëzie maakt. Zij verraden het volledigste gemis aan maat, aan tact; zij doen denken aan een tribuun die, hij moge door de innigste overtuiging bezield zijn, voortdurend bóven de hoogste noot die zijn stem geven kan, deze overtuiging uitschreeuwt; en dat hij veelsprakerig is, dat hij nauwelijks tevreden is met een drie- en vijfdubbele formuleering van iedere gedachte, dat hij tot in het oneindige zijn zeggingswijze weet te varieeren zonder een stuk vooruit te komen, maakt zijn zaak des te erger. Ik daag de juryleden van de Vlaamsche Academie, die aan de ‘Twee Vaderlanden’ den tweejaarlijkschen Beer-