Den Gulden Winckel. Jaargang 27
(1928)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen Nieuwe Geschiedenis der Hedendaagsche LitteratuurFrans Bastiaanse's Nederlandsche LetterkundeGa naar voetnoot*)EEN der verschijnselen, die op een toenemende overschatting onzer nationale letterkunde wijzen, is het groote aantal literatuurgeschiedenissen en bloemlezingen, die de laatste jaren worden uitgegeven. Naast het zeer veel gebruikte en toonaangevende, hoewel wat de moderne literatuur betreft voor grondige herziening vatbare, Handboek van Prinsen, hebben wij sinds enkele jaren Vorrink's Levens en Verhalen uit de Ned. Letterkunde, dat den dankbaren H.B.S. leerling van het zelfstandig maken van uittreksels ontslaat, Greshoff en De Vries' Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, en nu, in vier omvangrijke deelen volledig, het werk van Frans Bastiaanse. De eerste vraag die zich bij het verschijnen van zulk een werk voordoet, is die naar het bestaansrecht ervan. Is er behoefte aan? Voorzoover een dergelijk handboek niet meer beoogt dan een zakelijk en volledig overzicht onzer letteren, een objectief verslag der letterkundige geschiedenis, heeft het zin, wanneer het een leemte aanvult; verschillende dergelijke handboeken naast elkaar brengen een noodeloos gedrang teweeg. Alleen wanneer het iets meer dan een zakelijk en onpersoonlijk verslag brengt, een nieuwe groepeering der verschijnselen, een bijzondere opvatting en methode, een eigen houding tegenover de literatuurhistorie, kan er voor een nieuw handboek nog plaats zijn naast de reeds bestaande. In zooverre is bijv. het boek van Greshoff en De Vries, dat den primeur bracht van een uitvoerig overzicht der moderne letterkunde, een aanwinst geweest. Het aparte van Bastiaanse's werk is de combinatie van literatuurgeschiedenis en bloemlezing, tot nog toe alleen in enkele schoolboeken toegepast. Deze combinatie heeft voordeelen van toelichting en oriënteering, tegen het nadeel, dat het de luiheid van een toch al verwend en gemakzuchtig publiek verhoogt; maar dit nadeel mag niet te zwaar tellen, daar diezelfde luiheid de meerderheid alreeds verhindert zich in een dik boek over letterkunde te verdiepen, terwijl het voordeel van kracht blijft en het boek dus oriënteerende diensten verrichten kan voor literatuurliefhebbers, -leeraren en -studenten. Voor hen kan men het bestemd achten, alsook voor bibliophielen en Wereld-Bibliotheek-abonnés. Denkelijk is | |
[pagina 133]
| |
De uitgever A.A.M. Stols, de dichter mr. J.C. Bloem en onze medewerker E. du Perron op de kermis van Woluwe. Mei 1928
hiermede de lezerskring van dit werk ongeveer geschetst. Tenslotte heeft een objectief handboek, vooral in dezen tijd, waarde als tegenwicht, tegengif liever, tegen de hedendaagsche critiek, het andere orgaan van letterkundige voorlichting. Want die critiek is door en door ziek, een chaos van planloosheid, aanmatiging, overschatting en rivaliteit; opmerkelijke symptomen daarvan zijn bijv. een incident als tusschen Alie Smeding en Henri Borel, de critiek der jongeren op Robbers en Querido, het tijdschrift Nu en het Anti-Schund nummer van De Gemeenschap, het optreden van den criticus De Dood, wien ik wel eens onder vier oogen zou willen vragen of hij zich eigenlijk niet schaamt, enz. Buitendien is de hedendaagsche literaire critiek goeddeels onbevoegd, eenerzijds meestal slap, en egaal van voorzichtige waardeering (N. Gids, Groot Nederland, Elzevier, letterk. bijbladen der couranten), opereerend met een veel te laag gehouden maatstaf, anderzijds fel, blind en partijdig, als de socialistische critiek en die van vele jongeren. Daarbij komt dan nog het snobbisme, dat zich uit in den aanmatigenden toon der meeste critieken, de onleesbaarheid ervan door een zondvloed van vreemde termen waarbij menig academicus naar zijn woordentolk grijpt, de hobby van essays over en interviews van persoonlijkheden, wier beteekenis nog blijken moet, en het bedenkelijk coquetteeren met portretten, houtsneden en andere conterfeitsels. Het gevolg is, dat de letterkundige critiek geen voorlichting meer geeft, d.w.z. men stoort er zich niet of nauwelijks meer aan, zooals men zich toch altijd nog stoort aan muziek- en tooneelrecensies. De letterkundige critiek is voor het oogenblik vrijwel een zichzelf opvretend monster, en zoolang er geen concentreering komt van serieuse en betrouwbare krachten, of zoolang niet bijv. de staat behalve keurmeesters van levensmiddelen ook uitsluitend bevoegde keurmeesters van letterkunde aanstelt (bijv. een vijftal, laat ons zeggen Coster, Buning, Top Naeff, Nijhoff en Ritter), kan men zich het best op een zakelijk en volledig handboek verlaten; in dit geval zou ik dan de voorkeur geven aan het boek van Greshoff en De Vries. Een verdienste van Bastiaanse's werk is, dat het stellig aan de overschatting onzer letterkunde niet meedoet (ten hoogste even aan zelfoverschatting, zie pag. 374 en 375). Het gewaagt niet van ‘de duizelingwekkende hoogte onzer poëzie’; - als men bedenkt dat een Fransch ingenieur of Italiaansche dokter veelal niet weet dat er in Holland iets anders dan platduitsch wordt gesproken, en met verbazing hoort dat er aan middelbare scholen zelfs onderwijs gegeven wordt in een Nederlandsche taal- en letterkunde, waagt men zich aan zulke uitlatingen niet licht! - Het geeft ook geen voet aan de nog altijd voortwoedende geestdrift voor Francesco en Letje, opstandigen en zondaren of zelfs voor het, toch onloochenbaar bekoorlijke Merijntje. Het blijft over het geheel genomen bescheiden en zakelijk, daarbij volledig, en dus betrouwbaar. Voorzoover het een standpunt inneemt, verdedigt het de kunst tegen verwarrende, bijkomstige tendenzen, en houdt het zich voortdurend aan de uitsluitend juiste opvatting van het l'art pour l'art, aan den belangeloozen en doelloozen oorsprong der kunst, die slechts in tweede instantie een taak en een bedoeling heeft. Dit vierde en laatste deel van Bastiaanse's werk behandelt in hoofdzaak de moderne literatuur sinds 1880. Daaraan gaat vooraf een beschrijving der periode van 1850-'80, en dat is ongetwijfeld het beste uit dit boek; hier was blijkbaar nog plaats voor meer uitgewerkte karakteristieken, welke, als die van Vosmaer, Huet en Multatuli, zeer lezenswaardig zijnGa naar voetnoot*). Maar de behandeling | |
[pagina 134]
| |
der moderne periode moest, volgens mededeeling van den auteur, noodzakelijk beknopt zijn, en is dan ook uitermate beknopt en bekneld. De karakteristieken zijn daardoor meestal weinig zeggend en onvoldoende. Voor Henr. Roland Holst konden er bijv. slechts 13 regels op overschieten. Aan zulk een beknoptheid heeft men niets. Het bekende schoolboekje van De Vooys is uitvoeriger. De inleiding tot de Tachtigers is slordig, zonder perspectieven, en de railleerende toon doet het niet. Ook het overzicht der moderne poëzie is meer volledig dan duidelijk. De hoofdlijnen waren toch zeer eenvoudig weer te geven, zooals Coster dat deed in zijn Inleiding op Nieuwe Geluiden. Kort na 1900 zijn er de drie groote figuren, Henriëtte Roland Holst, Boutens en (eerst veel later op volle waarde geschat) Leopold, die op maar ook uit de beweging van '80 volgden, en het beeld onzer poëzie der eerste 25 jaren van de 20e eeuw wel blijvend zullen beheerschen. Daarnaast in Vlaanderen Karel van de Woestijne. Dit zijn waarschijnlijk dichters van de eerste Europeesche orde. Weinig later komt ‘De Beweging’ op, die in zichzelf geen groote poëtische kracht had, maar waaruit zich een aantal belangrijke jongere dichters ontwikkelden, die men in Europeesche verhoudingen gezien denkelijk tot het tweede plan moet rekenen: Geerten Gossaert, Jan Prins, J.I. de Haan, Jacques Bloem en A. Roland Holst. Van dezen heeft de laatste op de jongste generatie het diepst indruk gemaakt, en men zou hem voor den grootste in aanleg willen houden, wanneer niet zijn poëzie juist de oudere generatie bijna volkomen onverschillig liet en van grootendeels slechts tijdelijke waarde scheen; men doet goed voorloopig met de bewondering te volstaan en een definitief oordeel voor te behouden. Als overgang naar een jongere generatie zijn er Nijhoff en Werumeus Buning, van wie de laatste ons jongeren zóó lief is, dat wij wel voor overschatting moeten vreezen. Herman v.d. Bergh introduceert hier het moderne experiment, meer interessant dan in zichzelf van poëtische waarde. Eindelijk is er de jongste generatie, waarvan voorloopig alleen Slauerhoff, en Marsman recht op vermelding in een literatuurhistorie hebben; Slauerhoff als gelijkwaardige der bovengenoemde dichters, Marsman eer om zijn vernieuwende, baanbrekende pogingen (en toeren), dan om het poëtische totaal van zijn werk. Over de anderen kan voorloopig gerust gezwegen worden. Slechts moet het beeld met enkele oudere bijfiguren worden aangevuld. Bastiaanse geeft wel een overzicht, maar hij noemt los en vast, rijp en groen, en de groote lijnen zijn niet scherp getrokken. Opmerkelijk is het scherpe oordeel over A. Roland Holst. Het romantische gevoel der ballingschap en het verlangen naar een uitweg uit het klein en eng bestek dezer sterfelijke wereld, het luisteren naar de verre stemmen, zingend achter de bewegelijke elementen wind en water, die haar golvend en ruischend omringen, de weemoed om het vergaan van alle dingen uit dit leven, en het verlangen naar een dieper rust en bestendigheid, dan aan stervelingen gegeven is - wordt dat alles door de ouderen dan niet uit Holst's poëzie vernomen? Zijn wij de begoochelden, of zij de verblinden? De tijd zal het uitwijzen, maar ook die is, om met Ter Braak te spreken, geen beslissend rechter. Als deze poëzie misschien bestemd is om mettertijd verloren te gaan, ‘verwaaid en uiteengedroeseld’, dan nog kan niet geloochend worden wat zij nú, voor óns, heeft beteekend. Meer recht wordt door Bastiaanse gedaan aan ten onrechte verdrukte reputaties als van Beversluis (waar blijft de keurbundel uit zijn, te vele, verzen?), Adwaita (nog altijd door Coster verloochend) en Karel van den Oever (onverdiend de risée van alle anti-modernen). Grapjes op Erts (p. 422), en erger, op van Ostayen (p. 649) hooren in een boek als dit niet thuis. Het overzicht van het moderne proza is met bescheidenheid en tact geschreven. Terecht geeft Bastiaanse er niet te hoog van op, zelfs niet van Van Looy. Want, naar Europeeschen maatstaf gemeten, is onze romankunst zeker niet belangrijk. Ze mag er, met Couperus, Streuvels en desnoods Van Schendel zijn, maar groot is ze niet. Ook dat kan ons tot bescheidenheid stemmen, temeer daar wij vrijwel geen novellenkunst (wel tallooze novellen) en geen dramatiek bezitten, al zijn er van Heyermans en ook wel van Mevr. Simons-Mees zeer speelbare stukken. Nuttig is, dat Bastiaanse er nog eens op wijst wat een prachtig boek Eline Vere eigenlijk is (leg daar alle bekroonde romans van 1920 af eens naast!). Van Booven's Tropenwee krijgt hier de eer die het nog te veel onthouden wordt. Willem van Elsschot's meesterlijke ‘Lijnen’ en het kostelijke ‘In den vrijen Amerikaan’ van M. Antink worden terecht op den voorgrond gesteld. Jammer dat Willem Paap's scherp en raak geschreven roman à clef Vincent Haman ongenoemd blijft. Dat het werk van Augusta de Wit altijd mooi is, zal de schrijver na het avontuur van den ‘Muzikant aan het water’ niet kunnen volhouden. Overigens doet hij gelukkig volstrekt geen voetval voor ons legioen dames-auteurs, onder wie eigenlijk maar één schrijfster in den waren zin van het woord is aan te wijzen, Ina Boudier-Bakker, en tot op zekere hoogte dan nog Top | |
[pagina 135]
| |
Naeff en Aug. de Wit, M. Antink en Carry van Bruggen. Dirk Coster wordt in de bespreking der essayisten teveel terloops genoemd. Als bloemlezing heeft Bastiaanse's boek al eveneens te lijden onder den eisch der beknoptheid; dat is een groot nadeel der combinatie van literatuurgeschiedenis en bloemlezing. In twee pagina's proza, met een of twee verzen, kan men een romanschrijver of een dichter nu eenmaal niet typeeren. Soms is de keuze, bij de poëzie vooral, gelukkig en verrassend, bijv. van R. de Clercq, Penning, V. de la Montagne, Philip v. Goethem, en Marnix Gijsen (in het overzicht slechts in een noot genoemd).Ga naar voetnoot*) Bij de keuze van verzen had de schrijver Nine v.d. Schaaf, H. de Vries, Van Elro, Den Doolaard, Van Geuns en Jo Landheer niet mogen overslaan, als hij rustig Jan Zeldenthuis, Morie Metz-Koning, Giza Ritschl en Albertine Steenhof-Smulders opneemt. Annie Salomons is hier overschat. Na Henriëtte Roland Holst is er geen andere dichteres van beteekenis dan Jacqueline v.d. Waals (Laatste Verzen) in onze literatuur. In de bloemlezing van het proza ware een keuze uit Emants, Aletrino, Erens, Willem v. Elsschot, Herman de Man gewettigd geweest. Samenvattend kan men zeggen dat dit deel van Bastiaanse's werk zoo goed bruikbaar is als bijv. Prinsen's overzicht der moderne literatuur, en als bloemlezing een vrij volledig oriënteerende waarde heeft. Maar het komt mij voor dat er, meer dan aan een volledig en objectief boek, op het oogenblik behoefte is aan een werk met houding, karakter, persoonlijkheid, waarin een maatstaf wordt aangelegd die aan de buitenlandsche literatuur is aangepast, onpartijdig maar ook zonder scrupules. Misschien kan op den duur uit een ernstige en eerlijke concentreering van de critiek der jongere letterkundigen, wanneer die bereid zijn om allereerst zichzelf te herzien, een dergelijk boek ontstaan.
ANTHONIE DONKER |
|