makkers, van J. Greshoff, waarvan het refrein luidde:
Maar Querido, o zoo, moet branden.
En aangezien Greshoff onder allerlei pseudoniemen had geschreven en nog schrijft, kwam men tot de verkeerde conclusie, dat Boender en Greshoff één waren. De Litteraire Gids ging zelfs zoover dit te drukken en in de Aprilaflevering van Elsevier heeft R(oel) H(ouwink), het boek van Boender aankondigend, het volgende geschreven:
‘Het is een onvergeeflijke lafheid van den schrijver van dit pamflettistisch geschrift, dat hij zich verscholen heeft achter een pseudoniem. Buitendien hinkt het op twee gedachten: aan den eenen kant is het een scherp persoonlijke aanval op Querido en aan den anderen kant een breeder opgezette attaque tegen zekere richtingen in ons proza. Dit alles maakt de beoordeeling ervan niet gemakkelijker. Natuurlijk: het bevat feiten, plagiaat-voorbeelden, die van den beschuldigde openlijke weerlegging vorderen, doch hiertegenover staat veel, dat aan een ‘hetze’ doet denken. Men vergete toch niet hoe ontzettend goedkoop het railleeren van litterair werk is! Indien de schrijver zich, als eertijds Hopman, in een stalen, maar blanke wapenrusting gestoken had, zou men althans zonder twijfel in het nobele doel van zijn vechtpartij hebben geloofd, waarbij nog komt dat het toen een actueel geval betrof, terwijl thans de ruzie wel wat heel opzettelijk schijnt gezocht! Eén ding kan men intusschen uit dit boekje leeren: heel pluis is het in ons litteraire leven niet. Wanneer de eene schrijver bijna tien vel noodig heeft om den anderen den nek om te draaien, zijn de Muzen ver, verder dan wenschelijk is voor een gezonde bloeiende letterkunde in een klein land als het onze. Dat staat als een paal boven water.’
Deze beschuldiging van lafheid - een eigenschap, die men nooit aan Greshoff kan verwijten - was voor mij aanleiding om den heer Boender op te zoeken en hem eenige vragen te stellen betreffende zijn boek over Is. Querido.
De heer Boender ontving mij in zijn woning in de Spuistraat in den Haag. En als men hem gezien heeft, zooals ik, kan men onmogelijk aan zijn bestaan twijfelen, want ik zou niet graag zijn gewicht, schoon aan den haak, schatten!
Ik deelde hem het doel van mijn komst mede en hij was onmiddellijk bereid mij in te lichten over het ontstaan van zijn geschrift.
Het boek over Querido, zoo vertelde hij me, was in intellectueele eenzaamheid geschreven, zonder contact met iemand en buiten verband met elke groep ontstaan.
‘Hoe bent u op het plan gekomen?’
Ik ben een plannenmaker, maar de meeste voer ik niet uit. Het geval-Querido interesseerde me, omdat in hem culmineert de nalooper van het naturalisme, de woordkunstenaar op zijn onzuiverst, die overal bewonderd werd. Hij is de imitator van Van Deyssel, van Zola enz. Maar hij overtrof iedereen door de reclame, die hij wist te maken, zooals nog nooit in de litteratuur is voorgekomen.
Ik heb toen mijn plan uitgewerkt in een studie in zes cahiers. Dat is 15 à 16 jaar geleden gebeurd. Precies weet ik het niet meer. Die studie heb ik vernietigd; er is geen spoor meer van overgebleven. Dat werk heb ik toentertijd in een vriendenkring voorgelezen en als het noodig is kan ik desnoods de namen noemen. Ze hebben mij aangeraden, dat stuk uit te geven, maar ik vond het niet noodig. Ik zei tegen mezelf: Ben ik gek of het publiek, dat ik geen grootheid zie en de menschen wèl.
Na verloop van jaren, toen ik na philosophische studies - ik heb oorlogsbespiegelingen geschreven en in De Tijdspiegel laten verschijnen - tot de litteratuur terugkeerde, omdat mijn litteraire plannen duidelijker voor me stonden, kwam het Queridoprobleem opnieuw mijn aandacht vragen, aangezien ik het monstrueuze werk van dien schrijver als een belemmering voelde voor ons litterair leven.
Het geval-Querido is toen, door mijn breeder kijk in den loop der jaren, een boek geworden van 154 pagina's. In de voorrede heb ik gezegd, dat ik gedocumenteerd wilde aantoonen ‘hoe ver het litterair met ons gekomen is.’
Men zegt wel, dat Hopman mijn werk reeds gedaan had, maar Hopman heeft in zijn Gidsartikel van 1921 alleen het descriptieve gedeelte van Koningen ontleed, terwijl mijn geschrift een groot deel van Querido's romans, zijn studie over Baudelaire, zijn critisch werk en vooral het wezen van zijn oeuvre in het kader van den tijd uitvoerig behandelt. Hopman bleef bij het persoonlijke. Door Jan Ubink en Dr. Tazelaar is trouwens duidelijk genoeg hierop gewezen.
Het eerste manuscript heb ik nooit geprobeerd uit te geven; het tweede, waaraan ik met horten en stooten gewerkt heb als ik tijd had, is tusschen 1922 en 1924 ontstaan en bij heel wat uitgevers en letterkundigen geweest.
Het boek is in alles een protest, ook tegen de wijze van critiseeren der Tachtigers. Het gaat tegen Querido, tegen de woordkunst, tegen de lyrische critiek van Van Deyssel, die het genoeg vond als zijn critiek maar mooi was, of het juist was deed er niet toe. Het kan mij niet schelen of mijn critiek mooi is, als zij maar wáár is. Ik heb gedocumenteerde critiek geleverd.
Men heeft mij naar aanleiding van dit boek overal bij willen indeelen. De eene noemde mij fascist, de ander anti-semiet. Het is een ‘schunnigheid’ van meneer de Jong, dat hij mij in verband met dit werk tracht in te deelen bij de antisemieten en fascisten, terwijl ik juist als den dichter karakteriseer den Jood Heine en als mees-