Den Gulden Winckel. Jaargang 27
(1928)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEngelsche letterenMenschelijk Laagland1.EEN tijd lang heb ik dit verschrikkelijke en verschrikkelijk-goede boek ongelezen op mijn tafel laten liggen.Ga naar voetnoot*) Wat een titel! Mémoires als literaire vorm in een tijd, dat ze bij planken vol verschijnen als de uitingswijze van ex-vorsten, ex-staatslieden, ex-generaals? Mémoires, altijd toch après-coup geschreven, nu de literatuur begint met het après-coup bedreven en beschreven leven af te rekenen en de dingen te zien van de dingen zelf uit, in hun onmiddellijk aspect, naar hun bewustmaking van den simultanen menschengeest onder de momentane ondervinding? En dan, nà den oorlog, Mémoires uit het Vreemdelingenlegioen? Echter, de Inleiding was van D.H. Lawrence - een ongewone inleiding bovendien, want één derde van het geheele boek lang - en zoo werd het een strijd tusschen wantrouwen tegen zoo'n titel en nieuwsgierigheid naar wat Lawrence in een boek met zoo'n titel had kunnen zien: een anticipatie tevens, zoowel van de mogelijkheden van het boek als van de problemen, in die mogelijkheden voor Lawrence aanwezig. Dit laatste sloot van het eerste veel uit: tendenz uit rancune of uit nobele verontwaardiging; persoonlijk conflict van een in deze omgeving misplaatste; ja, ook een vlucht voor het eigen-ik van een of anderen Trespasser naar dit milieu kon voor den schrijver van ‘The Trespasser’ toch geen oplossing zijn: zoodat daarmee de mogelijkheid verviel van een anachronistische wordingsgeschiedenis, een verhaal van wat had kùnnen zijn, indien niet ... Voor den schrijver van ‘Kangaroo’ was hier wellicht de vraag naar man's isolation òf man's ultimate love for man tegen een achtergrond van menschelijk uitvaagsel op haar scherpst gereleveerd? En bovenal bleef de mogelijkheid van ‘the Thought-adventurerGa naar voetnoot**), die zich waagt in het uiteindelijk avontuur der Realisatie; die zijn lichaam waagt en zijn bloed en zijn geest in een lijden, dat psychisch is, omdat in onze eeuw alle lijden in de psyche geschiedt - die heel het hemzelf bekende Zelf waagt om een nieuw en afdoender Zelf te kunnen bekennen. | |
2.Zulk een bewust avontuur des denkens zijn op zichzelf deze ‘Herinneringen’ niet, en allerminst wil de schrijver van de Inleiding den schrijver der Herinneringen tot zulk een avonturier maken. Alleen, inleiding-èn-boek, tezamen één nieuw geheel, staan niet meer op zichzelf. Apart beschouwd, hebben de Herinneringen de kans | |
[pagina 89]
| |
gekregen om tot een goed boek te worden door de volmaakte onpersoonlijkheid, waarmee ze - hoewel in de eerste persoon gehouden - zijn geschreven: een zelfde onpersoonlijkheid als ook aan de film ‘Potemkin’ zoo'n kracht gaf. Zakelijk van stijl, droog soms als een rapport, zoodat de feiten er waarlijk spreken voor zichzelf en het leven er waarlijk voor ons staat, zooals zulk leven zichzelf vertoont, kon dit boek worden tot een levensspiegel in den juisten zin: binnen zijne omlijsting een zuivere weerkaatsing van het beeld. En wie zal het dan den spiegel wijten, als men in ontzetting voor het spiegelbeeld terugdeinst? In deze Mémoires bemerkt men van de persoon des schrijvers niet veel. Men verneemt zelfs zijn naam niet. Een Ik, waarvan karakter, verleden, toekomstplannen en zelfs persoonlijke reactie op het ondervondene terugtreedt achter het werk, dat daardoor, evenals ‘Potemkin’, steeds een zekere mate van epiek behoudt. Enkel uit de Inleiding (en zelden zag ik in een boek zóó compleet een menschengestalte in al hare roerselen opgebouwd als in deze inleiding) kent men de figuur als een eeuwigen bedelaar om sympathie en edelmoedigheid bij anderen; een parasiet, die in zijn behoefte aan goede hotels, goede kleeren, goed eten, goed gezelschap altijd door anderen laat voorzien; die een handeltje drijft met bij anderen gewekt medelijden en zoo noodig met hun antipathie, maar die ondanks dit alles het menschelijk bewustzijn onvertroebeld en ongebroken heendroeg door het allervuilste van het onmenschelijk leven heen. In omstandigheden, waaronder een ander bezweken zou zijn, behield deze figuur den ontzettenden moed van den geïsoleerden geest, die tandenknersend al de verschrikkingen in het gelaat blijft zien en het daartegen niet afleggen wil; die, tegenover menschen wellicht een verrader, nochtans nooit een verrader werd tegenover den menschelijken geest, want, zooals Lawrence zegt, ‘in den grooten geest van het menschelijk bewustzijn was hij een held, klein, bevend en heldhaftig; een vreemde, bevende ster.’ | |
3.In de dagen, dat ook Italië zich wierp in den oorlog, onderging deze in Italië levende anonymus den drang, zijn aandeel in het wereldgebeuren op zich te nemen, en daar hij er niet in slaagde, actief dienst te nemen, bleef hem niets over dan het Vreemdelingenlegioen: aldus, in één bladzijde, de simpele verklaring van des schrijvers aanwezigheid in dit contingent van uitgestootenen. Het legioen moest sinds den oorlog zijn veranderd, gezuiverd; enthousiasme en idealisme zou er over vaardig zijn geworden; van alle naties namen er intellectueelen dienst, zoo wordt hem op reis erheen verzekerd. 't Viel anders uit. De legioensoldaat was, wat hij altijd geweest was, de moordenaar, de souteneur, de dief, de valsche-munter, de mislukte avonturier, al wat voor justitie, beul of wanhoop had moeten vluchten. Er was enthousiasme noch idealisme; er bestond geen moraal, zelfs niet de moraal van den apache, die althans zijn medeplichtige niet verraden zal. Humaniteit? Opheffing, door liefde, doordat op een of andere wijze het hart moet kunnen worden ontroerd? Hier viel niets te ontroeren: elke poging daartoe zou bij voorbaat beschouwd zijn als een valstrik, elk teeken van vriendelijkheid werd met wantrouwen bejegend, omdat daarachter wel een bedoeling steken zou; een hart bestond niet; een mensch was een levend omhulsel van een doode ziel, zonder geweten of twijfel of gevoel, met alleen een buik om te vullen met voedsel en drank en met sexueele organen om hem te dienen in zijn dierlijkheid. Openlijk te rooven, heimelijk te stelen, te moorden, wanneer de lust daartoe dreef, 't was al eender, 't beteekende alles niets, omdat er geen vriendschap was, geen respect voor anderen, geen zelfrespect. Niets was heilig, alles was berekend: elk gevoel bestond in theorie alleen en diende om aangewend te worden tegenover anderen, ter verkrijging van geld, drank, tabak, dierlijke bevrediging; en slaagde men daarin, dan werd hij, die zich had laten paaien, openlijk uitgelachen, bespot, met verachting behandeld om zijn domheid en dan uitgebuit door anderen, die hun kennis van deze domheid op hem exploiteerden, hem tot onderwerping brachten, totdat elke poging om zelfrespect te behouden onmogelijk werd en de laatste gloor van menschelijkheid uitdoofde. De menschelijke geest is niet van staal, hij is ontvankelijk en kneedbaar. Eenmaal in de kolk, waar geestelijke noch ethische waarden ooit hebben bestaan, wordt de mensch, die niet meteen-al valt, langzaam ten onder gebracht door ontelbare, onzichtbare, subtiele vangarmen, dagelijks, van uur tot uur, in woord en suggestie en daad; het leven wordt hem gemaakt tot een marteling, op duizenderlei wijze toegepast, elk uur van dag of nacht, onbewust of met opzet, totdat hij bezwijkt en toegeeft en wordt als de anderen in hun brute genietingen en ondeugden, in denken, in apathie, in degeneratie. ‘Het groote kinderhart’ van den soldaat is hier door duizend duivels uitgerukt en verpletterd; nachtmerrie-groot zijn hier de kiemen van het verderf, zoodat de aangevreten menschelijkheid eenvoudig geen kans krijgt om te overleven. Eén beknellende nachtmerrie is dit boek: die trappen, die men afmoet om de closetten te bereiken en die men 's nachts niet afdurft, omdat er meer dan eens in koelen bloede gemoord wordt op deze trappen, uit wraak, of om te rooven, daar niemand zijn beetje geld ook maar een oogenblik op de chambrée zal achterlaten! Die ziekenzaal, die is als een spoorwegstation, waar men uitstapt om te wachten op den volgenden trein, de verbinding naar den dood. En benauwender nog dan de toestanden in deze wereld nijpt telkens weer het onmenschelijk-geschondene in de menschen, die deze wereld bevolken; zoo'n begrafenis, die niemand roert noch raakt; zoo'n reis in een trein stampvol dronken soldaten, met elke paar minuten een vechtpartij, met voedsel, dat opzettelijk bevuild en zoo aan een nietsvermoedend kameraad te eten gereikt wordt ... Te benauwender, omdat alles tevens zoo nuchter is, zoo nooit phantastisch, zoo reëel als het zien van bacteriën onder een microscoop. Aldus de Herinneringen. | |
4.‘A map of the lower places of mankind's activities’, noemt Lawrence dit boek. Over de laagten van deze wereld, ver buiten al het ondervondene, zet de anonymus de grenzen der bewuste ondervinding uit. Zijns ondanks. Hij ging waar geen ander had kunnen gaan, hij keek naar dingen, waarvan een ander den aanblik niet had kunnen verdragen. In den oorlog hebben anderen misschien erger dingen ondergaan dan deze, maar niet met het normale bewustzijn, in een delirium, zonder te realiseeren. ‘And yet, humanity can only finally conquer by realizing. It is human destiny, since Man fell into consciousness and self consciousness, that we can only go forward step by step through realization, full, bitter, conscious realization.’ Zoo is het met al de groote verschrikkingen en smarten en doodsangsten des levens: met sexe en oorlog en ook met misdaad. Zooals Flaubert's heilige den melaatsche koestert aan de naakte warmte van zijn | |
[pagina 90]
| |
lichaam, zoo hebben wij den melaatschen menschengeest te koesteren aan de naakte warmte van ons hart, om hem daar te reinigen. Te reinigen niet met blinde liefde, o neen! die kan niet baten, maar met bittere realisatie, die ons hart doet krimpen. Dat is het groote gebod van het moderne Ken-uzelf. ‘We've got to know the greatest and most shattering human passions, let the puritans squeal as they like for screens. We have to fold this horrible leper against our naked warmth: because life and the throbbing blood and the believing soul are greater even than leprosy.’ Aldus de Inleiding. En nu worden Inleiding-en-boek, tezamen een nieuw geheel, tot een goed boek. Is het bitter, zóó, dat het bloed er voor terugdeinst; neemt de bitterheid en zuivert het bloed!
R. TER LAAN |
|