Jeugdpoëzie
De laatste oproep
DE bedoeling van mijn oproep schijnt men nu langzamerhand in te zien; althans na het tweede signaal, dat tegelijkertijd oproeping en waarschuwing was, hield de overstelpende stroom rijmende regels, waarin wel sommige kenmerken der jeugd, maar geen der poëzie te bespeuren waren, terstond vrijwel geheel op.
Van de rasechte jeugdpoëzie, waar het mij om te doen is, kwam genoeg in om mijn verzameling aanspraken op belangwekkendheid te geven, te weinig nog om een bundel te vullen. Het zou jammer zijn wanneer de collectie een curiosum voor enkele vrienden en mijzelf moest blijven, en de onderneming halverwege bleef steken. Verzamelaar en uitgever hopen alsnog op voldoende medewerking om de verzen, die reeds voor den bundel gereed liggen, recht te kunnen doen. Behalve jeugdwerk van eenige onzer dichters, zijn daar verrassende verzen bij van auteurs, die om ondoorgrondelijke en onnaspeurlijke redenen, jammer genoeg, geheel onbekend gebleven zijn. Verscheidene dichters berichtten tot hun spijt niet te kunnen bijdragen, daar hun jeugdwerk reeds lang verascht was, of daar zij eerst over vele jaren jeugdpoëzie dachten te schrijven. Ik waag het nu - het doel zelf moge mijn onbescheidenheid verontschuldigen - het verlangen uit te spreken naar jeugdverzen van A. Roland Holst, Nijhoff, Buning, Bloem, Gossaert, Greshoff, Besnard, Jan Prins, Herman v.d. Bergh, H.v. Elro, Richard Minne, Beversluis en vele anderen.
Ik blijf buitendien overtuigd, dat er in ons land nog poëzie verborgen is van dichters, wier namen niet in de annalen onzer dichtkunst voorkomen. Ik herhaal: het gaat om het eerste opspringen van het talent, om de eerste verrukking, de eerste schrik, de eerste verwondering over dit leven, die zich samenbalden in enkele jonge verzen, het gaat om de bazuin van Fortinbras!
Inzendingen aan Anthonie Donker, Spoorsingel ii, Rotterdam.
Voor het laatst nog weer een voorbeeld, minder overmoedig en stormachtig van toon, dan die ik de vorige malen gaf.
Land bij herfst
Mijn land, ik min uw dorre dennen
En velden, waar geen voeten gaan -
Arm land, men moet u heel lang kennen
Om u met liefde te verstaan.
En toch houd ik u heel mijn leven
Verborgen dank die niet te lossen is:
Dat is, omdat ik daar soms even
Gehoord heb, wat geluid er in de bosschen is.
Ik wist daar dingen die mij later wel
Bevreemdden hoe ik die vernomen heb ...
Als verre slagen van een vrome bel,
Of doode vliegjes in een zeer doorzichtig web.
Die taal was: dat wij moeten ruiken
Aan alle vreugd, als aan een late roos,
Bij avond al, geplukt uit dorre struiken -
Haast brekend en dan bladerloos.
En dat de meeste dingen zijn als reeën
Die grazen in een ijlverlichte laan,
En, vreezend om een tak uit takken weggegleeën,
Met lange sprongen verder gaan.
En dat het eigenlijke menschenleven
Geen mensch die op de aarde ademt, vindt;
Maar uit een lichtelooze vijver weergegeven
Weerspiegelt in een and're tint.
Mijn land, men moet u langer kennen
Om al de stemmen te verstaan,
Die zwervend om de fijne dennen,
Geheim langs alle paden gaan.