den titel herkent men reeds den dichter. Hij - ik bedoel den titel - is geheel geschikt om verrassing, zooniet verwarring te wekken. Men raadt er een dubbelen zin achter, men wil niet goed mee. Men vreest dat men, goedwillige lezer, zelf mee in het ootje zal worden genomen. En, zooniet de titel, wekken althans de verzen bij een eerste lezing deze weerbarstigheid:
De reizen van Heer Jurriaan
zijn opgerold en nooit verstaan,
wij moeten nieuwe vrezen leren.
Deze eerste regels van ‘Een liedje vooraf’ zijn niet geschikt om ons gemoed tot rust te brengen.
De kwestie is inderdaad dat du Perron, in tegenstelling met een Minne of een Greshoff, de fantaisie tot een dogmatischen levensregel schijnt te hebben gekozen. Hij vecht. Met den glimlach, met zwier, blijkbaar zonder wie het ook zij naar het leven te staan. Maar hij vecht; met radde vaardigheid wisselt hij voortdurend van gedaante; hij wordt duivel en poedel, en wij krijgen den indruk dat hij zelden du Perron wordt. Zelfs de muze laat hij niet over zich heerschen:
Soms op de trap, meestal in bed,
ontfutsel ik mijn muze een bete ...
Het laat geen twijfel dat hij ook tegen zich zelf worstelt. En juist waar wij deze worsteling mogen aanschouwen komt de dichter tot bekentenissen die direct ontroeren:
Misschien zou niemand kunnen zeggen
waarom men liegt, waarom men druilt,
misschien kan men de hand nooit leggen
op wie in 't eigen huidje schuilt ...
Er zijn er meer zulke in dezen bundel. Maar du Perron schijnt mij van een zekere perversiteit bezeten; zulk een namelijk, die er hem toe drijft om telkens wanneer de muze hem voortstuwt, zich om te wenden en ons den rug te laten zien. Wij vermoeden wel: hier is iemand aan het woord dien 't loonen zou van naderbij te kennen; hoe krijgen wij hem echter te pakken? Het lange gedicht ‘Windstilte’ leest en herleest men om telkens weer de schoone regels te zien opduiken, neen, om de schoonheid van het gansche gedicht te ondergaan. Het doet denken aan de heerlijke ‘Romance du Retour’ van Pellerin. Maar du Perron, ik zei het reeds, is diabolischer. Laat mij alleen de slotstrofe aanhalen:
De derdedaagse koorts of dit,
ons oog dat rolt op de roulette,
de Dood heeft minder wit gebit
als de croupier vol vreemde smetten,
wat zouden we op onszelven letten?
om te beletten wat? de Dood
komt, met of zonder kastanjetten,
lang na of in den moederschoot.
Men ontsnapt niet aan de bekoring. Men zou niet beter vragen dan zich gansch aan den dichter over te geven. Wij zijn argeloos. Is de dichter argeloozer? Of wil hij ons de deur voor den neus toeflappen? Fantaisie van licht en donker, van naderen en vluchten ...
* * *
Van du Perron verscheen nog ‘Alle de Rozen’. Een betoog, een manifest, een fantazie? Men weet het nooit. Het is, ongetwijfeld, zinrijk en geestig, doch men heeft er geen vat op, de draad ontsnapt, en de criticus kan dan niet anders dan zelf verstoppertje gaan spelen, guitte van te knipoogen naar den auteur; ofwel moet hij de gestrenge bésicles van den officieusen en bejaarden criticaster opzetten. Aldus:
Het boekje is niet in den handel. En of dit nu het gevolg is van 's dichters beginselen of gril, ik zeg: het is tevens bewijs van koopmansgeest. Want dit boekje is, dunkt me, geen koopelijke waar. Zooveel fantaisie, en welke dan nog! Zij houdt niet eens symbolen in; niet eenmaal kan men er zijn verlangen naar God en naar kennis aan sterken. O, een tikje humor, een druppeltje venijn, een zijdelingsche versnapering, dat mogen we wel, ook al hoort het niet bij de belletrie. Maar waarlijk, mijn goede heer du Perron, u verzet al de bakens. U kunt wel, aan het einde van uw betoog, neen, van uw manifest - neen, dat zeker niet - van uw boekje dan, verklaren dat u de oude poëzie zoudt willen vernieuwen, wij kunnen zoo maar onze eisch van gestaafd proza en ernstige poëzie niet laten varen. Wat, wie verleent u het recht om voorop te zetten dat de pure poëzie die der uitroepen is?
Uw schoonheid en mijn liefde!
Waar brengt u ons? Waar brengt u Yolande? Begrijpelijk dat het meisje niet reageert, noch op uw proza, noch op uw verzen. Hebt u het kind niet afgeschrikt, toen u haar in den maanbelichten tuin noodde met zulke problematische woorden:
- Yolande, geef mij de hand, maar tracht niet het maanlicht te begrijpen.
Een oogenblik mag zij wel een lichten zwijmel gevoeld hebben bij uw directe toespraak:
‘Je blonde haren en je blauwe oogen, in het blauw-en-blonde maanlicht, Yolande, hebben een andere kleur dan hun eigen kleur, - o kleur niet, Yolande!’ Dán reeds zal ze wellicht de geestelijke perversiteit van uw liefdebetuiging hebben gevoeld. Maar hoe moet in haar hoofdje de verwarring tot een duizeling zijn aangegroeid, toen u het wezen der poëzie gingt omschrijven. Zeggen dat u bang zijt voor den dood, en dát poëzie noemen, dé poëzie. En hadt u het bij de theorie gelaten. Doch neen, u vervloekt het sonnet en u vraagt Yolande's belangstelling voor úw sonnetten:
‘Kom mee, wij gaan een voorraad karamellen kopen’. Zal ze het mal gevonden hebben! Graag beken ik, dat mij het bekende schokje der ontroering heeft door-