Kroniek der poezie
Henriëtte Roland Holst. - Heldensage (Em. Querido, Amsterdam 1927) - Verworvenheden (Nijpels, Maastricht 1927).
ZOOALS men van zekere dagen de heerlijkheid, maar ook de mogelijke zorg met dankbare neiging tegemoet treedt - het is geen berusting, geen aanvaarding, maar een volledige en actieve overgave -, zoo komt een stemming van blijde vereering over ons wanneer wij ons, als in een nieuwe wereld, overgeven aan de poëzie van Henriëtte Roland Holst. Er is op dit oogenblik geen dichter onder ons, aan wie wij ons zoo onderdanig en toch werkzaam onderwerpen; tegenover wiens zwakheden zelfs wij nog dankbaar zijn als voor een onverdiende gift. Het is de beste liefde die een levende van ons verlangen kan, dat wij niet blind zijn voor haar tekortkomingen, maar deze erkennen en aanvaarden als mede deel uitmakend van haar beminde verschijning. Als niemand is deze vrouw een toevlucht voor onze verlangens naar een schoonheid die ons uit ons zelven rukt, en naar een schoonere wereld. Als van Midas wordt het onzuiverste metaal goud onder haar aanraking. Haar poëzie is een stroom, waarvan de slib die hij meevoert nog vruchtbaar maakt, terwijl al maar door het heldere water ervan zijn jubelenden tocht voortzet. Wie niet de kracht in zich heeft om met lovenden tegenzang haar zang te beantwoorden, moest liever in zwijgende verrukking toeluisteren. Zal ik het bekennen? Een oogenblik was de dwaze begeerte in mij om deze kroniek te vervangen door een ‘Ode aan Henriëtte Roland Holst’.
Zooals haar vroegere bundels, dwingt ons de lange ‘Heldensage’, waarin zij den opgang, de nooden en de voorloopige inzinking van den bolsjewistischen Staat bezingt, tot overgave aan haar woord, niettegenstaande de betoogende uitweidingen en den soms niet tot poëzie verwerkten verhaaltrant.
Reeds de voorzang verheft ons, zonder dat wij met de aarde voeling verliezen, in het rijk van den geest:
De menschenwereld is een wonder ding;
door haar blaast de Geest als een groote wind...
De gansche sage moge een lofzang zijn op de revolutie, een voorspelling dat de heilstaat toch eens wordt geboren, van den aanvang hooren wij toch dat ons geen dogma wordt voorgehouden:
Ver in zijn eenzaamheden lacht de Geest:
‘mijn banen kan geen mensch vooruit verkonden’.
Kind van 't Al is hij, aan de stof gebonden,
maar de slaaf der stof is hij nooit geweest.
Maar, tenzij om haar lichtende poëzie, zouden wij deze waarschuwing niet behoeven om de dichteres te volgen waar zij ons ook brengen wil, zoo zelfs, dat wie allerminst om het bolsjewisme is begaan, toch aan de bekoring van haar wekroep geen weerstand kan bieden en zich een oogenblik mede de opstandige en de held voelt, of zijn kleinmoedigheid verwenscht:
Wee over ons, kleinmoedigen, die versliepen
het kostbaar uur, het kind der eeuwigheid.
Ik wil niet zeggen dat zulke poëzie ons in de gelederen van een partij moet brengen, maar haar beter dan propagandistische, volmondige rechtzinnigheid wekt in ons de sluimerende krachten voor den strijd en de hoop aan een toekomst waaraan wij misschien niet gelooven. Een vers als dit:
Toen sprongen de verten open...
doet ruimten opengaan waarin wij ons verplaatst voelen als kinderen vol offervaardigheid.
Juist daar verheft de ‘Heldensage’ zich tot de toppen der lyriek waar de dichteres meer de ziel, de hoop en het verlangen uitzingt, dan waar zij, niet minder onstuimig, niet minder rechtzinnig weliswaar, den strijd verhaalt die in werkelijkheid gestreden werd:
Op de fabrieken was het een verwarring
die alle dagen wies. De arbeiders
wilden niet meer werken voor hun meesters,
zij wilden niet, wilden niet meer werken
voor de bezitters van het kapitaal.
of waar zij theoretiseert:
De revolutie moet onordlijk gaan.
Zij is niet een planmatig sloopen...
Zoo komen voortdurend naiëve uitlatingen, prozaïsche gemeenplaatsen en grootspraak de lyrische vlucht afbreken. En toch ondervinden wij deze zwakheden niet als een aanslag op ons vertrouwen en onze overgave; wij aanvaarden ze veeleer als de onvermijdelijke schavelingen van het hout waarin het beeld gesneden wordt. Want Henriëtte Roland Holst is als de kunstenaar dien wij aan het opbouwen van zijn werk bezig zien. Haar ijver en bezieling jagen haar voort; de scheppingsdrang overvleugelt de koelbloedige bezinning die wikt en weegt. In dezen roes is het de tijd niet om bij tusschenpoozen