DE SCHILLERPRIJS VOOR 1927 IS TOEGEKEND AAN
Herman Burte
DE SCHILLERPRIJS VOOR 1927 IS TOEGEKEND AAN
Franz Werfel
DE SCHILLERPRIJS VOOR 1927 IS TOEGEKEND AAN
Fritz von Unruh
Als jong meisje is zij, volgens haar schildering, te midden van moeilijkheden en verleidingen, in het oogloopend braaf en ijverig; als debutante weet zij hinderlijk precies wat zij wil en hoe het zijn moet; en als zij staat op het toppunt van haar roem en van haar activiteit, dan is zij volkomen, al te volkomen, doordrongen van haar beteekenis. Op bladzijde 313, aan het einde van haar levensbericht, concludeert zij zonder blikken of blozen: ‘quand je retrace ma somme de travail, ma somme d'études et que je pense à mes réalisations orgueilleusement artistes, eh bien, savez-vous ce qu'il me faut conclure de moi? que je suis plus grande que moi’. Er zijn dingen, die men, hoe waar ook, niet van zich zelf zegt!
In dit opzicht kent echter Yvette Guilbert geen schroom. Zonder eenige terughouding toont zij het grenzenloos welbehagen, dat zij in zichzelve en haar kunst schept. En het is met den besten wil van de wereld niet te ontkennen dat dit, vooral op den duur, zeer agaçant wordt. Niet minder hinderlijk zijn de bewijzen van goed artistiek gedrag, welke zij op verschillende plaatsen in haar boek afdrukt. Deze zijn weliswaar onderteekend door de allerberoemdste en allergrootste schrijvers van haar tijd, maar daarom niet minder overbodig in het verband waarin zij hier gebruikt worden. Waarlijk, Yvette Guilbert heeft zulke getuigschriften niet noodig! Het zou te begrijpen en te rechtvaardigen zijn, wanneer een impresario er, om zakelijke redenen, gebruik van maakte. Maar een kunstenares behoort zich, naar onze opvattingen, van dergelijke al te opvallende reclamepractijken te onthouden. En, tenslotte, maakt het geen aangenamen indruk, dat zij, zoo veel en met zoo blijkbare ingenomenheid, over finantieele aangelegenheden handelt. Steeds en steeds weer vertelt zij hoeveel zij per avond opstreek en deelt zij ons, enthousiast, mede welk een schitterende contracten door haar werden afgesloten. Niemand misgunt aan een verdienstelijke vrouw als Yvette hare indrukwekkende honoraria; maar deze behooren thuis onder het huishoudelijk departsment en moeten daar blijven. Al die klinkende intimiteiten staan in geen enkel direct verband met de ontwikkeling van haar persoonlijkheid en hare artistieke uitingen.
Wanneer men, van te voren gewaarschuwd, deze bezwaren tegen ‘La Chanson de ma Vie’ ter zijde weet te zetten, wanneer men uit al het àl te persoonlijke, het menschelijke en het zakelijke weet af te roomen, dan blijft er, daar kan men van verzekerd zijn, nog héél veel interessants, op interessante wijze verhaald, voor ons over.
Interessants uit drie, zeer duidelijk afgescheiden, levensperioden. In de eerste vertelt Yvette haar jeugd; in de tweede schildert zij haar moeilijk debuut in de wereld van tooneel en cabaret en geeft zij een beeld van haar eerste genre, het montmartersche bitter-erotische ‘levenslied’; en in de derde zijn wij getuige van de algeheele vernieuwing van haar geestelijk leven en in verband daarmede van hare kunstopvatting, zien wij hoe zij het lied, uit alle historische perioden, bestudeert en tot een nieuw leven wekt.
Mij persoonlijk boeide hetgeen zij vertelde over haar montmartreschen tijd, het meeste.
J.J. VAN VOORNE