noeg - en het alleen een bekroning is van een geheel innerlijke ziele-ontwikkeling, heeft het toch geklonken als een stem in de woestijn, en het begeerig ontvangen daarvan is een bewijs dat hetgeen hij doorleefde, door velen is gevoeld.
Na een zoo doornigen weg te hebben afgelegd als dien waarop hij ons voert in zijn ‘Uomo finito’, staat hij perplex tegenover den eenvoud van het evangelie. Hals over kop - een Papini doet altijd de dingen op geweldige, hartstochtelijke wijze - springt hij in dit
Giovanni Papini
heldere water, en steeds dieper duikend, brengt hij ongekende, wonderlijke parels aan de oppervlakte. Met verheerlijkte oogen staat hij voor de schatten, zoo innig blij is hij er mee. De oude weerbarstige Papini is niet verdwenen, integendeel levendiger dan ooit komt hij te voorschijn, maar er is in zijn stem de teederheid, het enthousiasme van een gelukkig mensch. Alle krachten spant hij in om ons te overtuigen, te overrompelen, te dwingen zelfs de waarheid van zijn vondst te erkennen, die hij gelooft kersversch ontdekt te hebben. Zenuwachtig woelt hij in de gegevens, want hij wil, dat alles aan hem zelf en ons duidelijk is, zóó glashelder, dat wij niet anders kunnen doen dan beamen. Hij legt uit, vereenvoudigt, stelt vast, met zekerheid, duwt ons als het ware zijn ontdekkingen onder den neus, opdat wij ze zien en gebruik maken van zijn nieuwe wetenschap. In zijn ijver gaat hij dikwijls te ver en overschreeuwt inplaats van te redeneeren, een fout trouwens, die men voortdurend in dit werk en andere terugvindt. Hij staat zelfs klaar om, indien wij hem niet blindelings volgen, ons te steenigen of voor gekken uit te maken.
Zijn sobere, gloedvolle stijl schijnt gemaakt om het Evangelie na te vertellen. Zijn verklaringen, van overal gegrepen, helderen nu eens een tot nu toe duister gebleven punt op, om dan weer de logische ontwikkeling te toonen van de beschreven gebeurtenissen. Hij voorkomt echter onmiddellijk alle tegenwerpingen, die de tegenstander zou kunnen vinden, hij wil er niet verder over praten en dwingt tot een gedachteloos, volledig aannemen. Hiermee bewijst hij, nog niet dit rustige geloof te bezitten van iemand, die met een begrijpenden glimlach, zonder innerlijk bewogen te worden, op andersdenkenden neerziet. Hij heeft zulk een haast ons zijn nieuwigheden te brengen, dat hij soms den voet verstuikt in zijn bewegelijkheid. Hij is opgewonden, steeds vooruitgedreven door het verlangen meer te weten en nauwkeuriger, terwijl hij zoo innig overtuigd is dat zijn nieuwe geloof hemel en aarde zou kunnen verteren.
Hetgeen hij met bizondere voorliefde in het daglicht probeert te stellen, is de menschelijkheid van de Christusfiguur. Al wat legende is werpt hij ver weg en teekent ons een Christusbeeld met forsche, duidelijke lijnen, levend en ademhalend, gebonden door het menschelijk deel zijner natuur aan de aarde, zooals wij allen. Hij verwijdert al wat zou kunnen schaden aan den eenvoud, om voor ons te doen oprijzen een Jezus die heeft geleden, gedacht, vertroost is geworden, maar wiens daden en gedachten met een gouden draad van onschuld en heiligheid aan den hemel zijn verbonden. Daarom ook, zegt Papini, staat de Christus zoo dicht bij ons; hij heeft ons smartelijk leven gezien en aan den lijve ondervonden; hij kent volkomen onze zwakheden, onzen twijfel, ons ongeluk en hij heeft begrepen hoe groot de schuld is, die wij begingen aan den Vader. En zijn hart is ontroerd geworden, toen hij ons jammerlijk vervallen ras aanschouwde; ook heeft hij gezien dat de vrijheid, die zijn Vader ons had toegekend om Zichzelf te eeren, een strik is geworden, waarin zoovelen zijn gevallen. Er was daarom een daad noodig, grooter en edeler dan alle zonden ter wereld tezamen, om de volkeren, zelfs tegen hun wil, van den gevaarlijken weg af te wenden en hen tot opzien van het aardsche geploeter te dwingen.
Papini's liefde tot Christus straalt af op alle personen, die om deze figuur hebben geleefd. Met een zekere voldoening houdt hij zich op bij Johannes den Dooper, want diens strengheid en ernstige eerlijkheid maken dat hij zich innerlijk verwant voelt met dezen onomkoopbaren voorlooper. Hij kent hem geen enkele zachtheid toe, en met welk genot herhaalt hij de snijdende opmerkingen en strakke woorden van den woestijnmensch; alleen wanneer hij zijn vroegtijdigen dood beschrijft, is er een toon van deernis in zijn korte zinnen.
Wanneer wij echter dit werk nauwkeuriger overdenken, moeten wij ons dan niet afvragen of in Papini de kunstenaar soms niet sterker spreekt dan de geloovige mensch? Heeft hij werkelijk bij het bepeinzen van het mysterie van Christus een stilte voor zijn eigen onrustige ‘ik’ gevonden en is hem inderdaad de weg geopend om terug te kunnen keeren naar den oorsprong van alle leven, zooals het Evangelie wil doen gelooven? Vergasten zijn verbeelding en zinnen zich niet te veel aan de schoonheid inplaats van de werkelijke mystieke beteekenis te doorgronden? Verhindert de bewogenheid van den kunstenaar niet dikwijls het innerlijke gebeuren van den mensch, van zijn eigen zelf? Dit zijn vragen die van onze belangstelling in den mensch