geen gebied van den geest en voor geen vragen van de ziel heeft de vorige generatie zich onbetuigd gelaten.
Maar hoe zou in eerlijke erkenning en erkentelijkheid vernedering en onmacht liggen? ‘Lyriek IV’ zou reeds zulke beschuldiging tegenspreken. Overigens, aan al wie geboren wordt kan zich de nieuwe Lente en het nieuwe leven openbaren, en nu niet minder dan ooit te voren zitten schoone dichters de verborgen stemmen te beluisteren en ‘vermenigvuldigen Gods rhythme met zich zelf’. 27 zijn er hier bijeengebracht, en enkele te weinig, durfde ik meenen. Daar zijn J.C. Bloem onder, A. Roland Holst, Geerten Gossaert, Aart van der Leeuw, P.N. van Eyck, wier namen nauwelijks beginnen door te dringen bezuiden den Moerdijk, waar meer dan elders tromgeroffel en ketelmuziek noodig zijn om een dichter aan de belangstelling van een ruimer publiek op te dringen. Op aller lippen hebben de namen der Tachtigers een vriendelijken klank, maar ware 't niet lang reeds de tijd om in één adem ook J.C. Bloem te noemen, de verlangende en brandende:
Is slechts: verloren, verrukt en vervuld zijn,
Hij toch is de dichter van dit verlangen naar een onbestemden God, dat alle kunstenaars van dezen tijd, meer dan van welke andere periode, schijnt te vervullen. Allen (deze bedrukt, gene toornend, een derde jubelend) schijnen naar een geloof te snakken, bezingen hun onttakeling en hun verzuchting naar een hereeniging. Zij wentelen
van God naar on-God, en dan weer terug
zon in 't gelaat, dan zon weer in den rug.
Dat er een groep uitgesproken katholieke dichters verschijnt, of anderen zich vastklampen aan een politiek geloof, 't zijn slechts andere aspecten van deze algemeene verscheurdheid, die de huidige lyriek veeltijds haar karakter van introspectie geeft, zoodat men dikwijls het grijze, monotone van hun uiterlijken klank moet overwinnen om tot hun gloeiende kern door te dringen.
Wel zijn er eenigen die ook naar buiten de wieken slaan. Greshoff is een van dezen, beweeglijk, en zijn verzen, minder ijl, hebben een andere densiteit, een vleeschelijken smaak:
Een zeil en een perfide wind ...
Ik maak hier geen onderscheid in waarde, alleen maar in uiterlijke verschijning. Meer nog is deze vleeschelijke uiting merkbaar bij eenige Vlaamsche dichters. Zoo bij Richard Minne:
Het dorp kwam zien, met wijven en met honden,
en menigeen heeft stof tot lach en raad gevonden.
Beklimt men den Olympos met een groot hart,
o Samuël, en met een fluitje.
Zoo ook bij Marnix Gijsen. En nu wij bij de Vlamingen beland zijn, en maar van den hak op den tak kunnen springen: daar is nog Jan van Nijlen, wien slechts langzamerhand de erkenning komt, die hij zeker niet zoekt noch verlangt,
'k Verwon mezelf, ik gaf mijn hart niet bloot ...
maar die hij evenzeer als de beste verdient. Geen wilde kreten, verzen waarvan men ieder woord te doorproeven heeft, en tevens van een eenvoud en een klaarte die de zoekers naar quintessens zelf misleiden zou: hoe zou hij zijn eigen tijd treffen?
Op een andere wijze uitbundig dan Greshoff, dan Minne, is Marsman:
ik kan der vuren huiverende wacht
ik ben gansch ontkracht -
Zijn verzen zijn als het licht zelve, vormeloos maar overweldigend. Als het woord niet zoo zeer misbruikt geraakte, zou men zeggen dat zijn visie zuiver kosmisch is:
het schip van den wind ligt gereed voor de reis,
de zon en de maan zijn sneeuwwitte rozen,
de morgen en nacht twee blauwe matrozen -
wij gaan terug naar 't Paradijs.
Maar het liefste zijn mij - men is toch van zijn tijd - zulke verzen waarin de eeuwigheid haar vraagteeken opsteekt:
is in een groot en roekeloos zweven
de machtige wateren binnengedreven
van het eeuwige leven of den eeuwigen dood. -
Doch genoeg. Men kon uit deze twee deeltjes bloemlezing weer eendere en gansch andere beschouwingen vastknoopen aan de verzen van andere dichters. Want daar zijn ook nog Keuls, en Verhoeven, en Margot Vos, en Slauerhoff, en velen nog, schoone dichters en van de besten. Mag dit dan niet het bewijs zijn, dat deze schoolboeken niet enkel duurzaam bezit zullen bijbrengen aan wie ze ter hand neemt, maar ook nog dat zij een ieders smaak en voorkeur kunnen bevredigen?
Nochtans, een angst besluipt mij. Een professor trachtte ons destijds te doen begrijpen, dat slechte schoolboeken de beste waren voor goede leerlingen. Wordt hier dan niet te veel goeds en al te zeer uitsluitend goeds geboden?
Doch kom, wie zou willen,
wie kan rijpe bezen lezen
van nen tak die drooge staat ...?
R. HERREMAN