Jeugdpoëzie
(Een Oproep)
BLADEREND in oude jaargangen van de Rostra Gymnasiorum, het, bij vele letterkundigen in dankbare herinnering staande, bekende blaadje van den Nederlandschen Gymnasiasten Bond, trof het mij welk een merkwaardige en dikwijls verrassende jeugdpoëzie daarin verscholen ligt. Het wekte herinneringen en plannen.
Ik vermoed dat vele dichters in oude portefeuilles, uit een overvloed van wat verscheurd werd of reddeloos zoek raakte, enkele verzen bewaren, die hun bijzonder dierbaar bleven om den toon, om een hartelijke zorgeloosheid, een argelooze directheid, een benijdenswaardigen overmoed; om al die onbedachtzame eigenschappen, die hun verzen uit rijper tijd bij allen voorsprong op de jeugd tòch missen.
Zulke verzen zijn, door hun toon, door een wending, nog juist poëzie en nog net geen literatuur. De smaak ervan is als een teug bronwater. Bijeengebracht zouden zij een verzameling kunnen vormen van bijzondere charme voor alle vrienden der poëzie. Zulk een verzameling, boeiender dan munten, zegels of wapens, stel ik mij voor met uw hulp bijeen te brengen. Het zal een altijd curieuse collectie zijn, waarvan de aantrekkelijkheid met elke aanwinst toeneemt.
Wij noodigen u uit tot deze aantrekkelijkheid bij te dragen door het toezenden van enkele uwer jeugdverzen, zoo mogelijk gejaarmerkt. In tegenstelling tot de gebruikelijke opvatting van zulk een openbare uitnoodiging, verwacht ik zelfs dat gij aan deze uitnoodiging gevolg zult geven.
Het is mijn bedoeling, bij voldoende deelneming, deze verzen samen te brengen in een bundel jeugdpoëzie, welke, bij zorgvuldige keuze, zonder de poëzie van de jeugd te kort te doen, van een bijzondere, tintelende jonge schoonheid kan worden. Allermeest vermijdende het onrijpe te beschermen, of de overdrijvingen der jeugd voor het voetlicht te brengen, verwachten wij aldus aan de vrienden der poëzie het eigenaardig genot te gunnen, dat er is in het luisteren naar heldere, ongeschoolde stemmen: poëzie in haar verwonderlijk zuiveren, spontanen aanhef.
Welkom is alle werk zoowel van ongeneeslijk professioneele dichters als van hen die na de eerste onbezonnen schreden op het pad der goddelijke ondeugd terugdeinsden: u wilt het wel adresseeren aan Anthonie Donker, Spoorsingel 11 Rotterdam. Onze erkentelijkheid en een belofte die geen schuld zal blijven, zijn reeds uw deel. Om het karakter der bedoelde poëzie te belichten laten wij hier een tweetal verzen volgen uit het Gymnasiastenblad, beide van helaas tot zwijgzaamheid teruggekeerde maar vóór hun meerderjarigheid véélbelovende talenten:
1 Princeps exsul
De wind dreef rulle vlagen over zee
Die wijduit week en mistig glanste.
Een bark, die in de scherpe deining danste,
Nam nevels in zijn koude touwen mee.
Het was een Noormanschip, naar takels en tuigage,
En kromme, draakbesneden boeg,
Dat zijn gehelmde, gramme equipage
Met wijduit zeil naar Eng'land droeg.
De zon ontgloeide in roomig-witten toover
Op 't starre blad van elken speer.
Hoog op de plecht leunde een jongen over,
Een kind dat blikte in het water neer.
Zijn dracht was niet als in die streken
Sober en woest en oorlogszuchtig,
Maar paars en zwart fluweel en van het weeke
Satijn, gevederd, weidsch en vluchtig.
Den lieven wind, die onversaagd in vlagen
De zee langs de geriemde flanken maalde,
Liet hij zijn stille zuchten land in dragen,
Die op de hooge kust alras verdwaalden.