verwacht. Voor onzen smaak en onze ooren wordt die losheid meermalen tot loslippigheid en zijn de grappen van een allooi die een beschaafd twintigste eeuwer zich niet meer veroorloven kan. Zelfs is de geestigheid vaak zoo triviaal, dat men wel denken moet, dat ook in zeer ontwikkelde kringen elke grap, ook een slechte, voor goede munt werd aangenomen.
Maar laat ons niet onbillijk zijn. Holberg voelde zich geroepen aan het pas opgerichte Deensche tooneel nationale stukken te verschaffen; zijn vrienden, uit zijn vroegere spotschriften als Peder Paars wetende dat hij over een ferme dosis geestigheid beschikte, schijnen hem daartoe te hebben aangezet, en Holberg, eenmaal de pen opnemend, weet van geen ophouden: het eerste jaar 1722 levert hij vijf comedies af (waaronder eenige van zijn allerbeste en allerberoemdste, als Jeppe paa Bjerget en Den Politiske Kandestöber), en het duurt niet vele jaren meer, of het Deensche tooneel kan daaraan een twintigtal andere nationale stukken toevoegen. Het hoeft ons niet te verwonderen, dat bij zoo een overproductie de bron der geestigheden wel eens dreigde in te drogen; dat hij in herhalingen viel, de behandeling der stof wel wat al te slordig geschiedde en de fantasie door de memorie moest worden gesteund. Maar nog eens, wanneer wij weten, hoe deze comedies tot stand gekomen zijn; als wij bedenken, dat hij, zonder eenige voorbereiding, zich tot het schrijven van blijspelen heeft gezet, en dat hij er in geslaagd is, een aantal werken te scheppen, om welker bezit de literatuur historici van Denemarken en Noorwegen nog heden ten dage twisten, dan past het ons, buitenlanders, geenszins aan de waarde van dezen dichter te kort te doen.
Toch, wanneer wij een stuk van hem ter hand nemen, zal het ons in veel gevallen gebeuren, dat wij maar halfbevredigd zijn Er waait een geur van vergeeld papier uit de replieken ons tegen: wij voelen de vraag opkomen, of toch de geestigheid niet wat al te veel naar de lamp riekt. Wanneer de grappen zijn geboren en gehoord in de volheid van het dagelijksche leven zelve, dan worden zij onmiddellijk gekeurd en geschift - geen geleerde weet beter den echten volkshumor te proeven, dan het volk zelf. Maar als men, met de pen in de hand, zich voortdurend gedwongen voelt geestigheid op geestigheid te stapelen, dan komt het oogenblik vrij gauw, dat men niet meer onderscheidt, wat flauw en wat werkelijk pikant is. Natuurlijk wordt heel veel bij een verdienstelijke opvoering gered, wat bij het lezen een faden indruk maakt; wie denkt er niet aan ‘Het wederzijdsch Huwelijksbedrog’, zooals Musch het speelde: ik heb mij naderhand, bij het herlezen van het stuk, niet meer kunnen begrijpen, dat ik het toen zoo geestig vond. De waarde van Holberg voor het moderne tooneel staat dan ook voor mij als een paal boven water. Het zou toe te juichen zijn, wanneer hedendaagsche tooneelgezelschappen - voorloopig ter afwisseling van de tallooze experimenten, die gewoonlijk mislukt, zelden interessant en bijna altijd niet bühnenfähig zijn - den gewonen gezonden smaak van het publiek met dergelijken kost bevredigden. Zelfs een stuk als ‘Ulysses von Ithacia’, een satire op 18de eeuwsche tooneelwerken, een satire bovendien, die wij van ons tegenwoordige standpunt geheel er naast achten, zelfs zoo een hopeloos verouderd stuk is in de laatste jaren met succes vertoond. En als een spel voor liefhebberijgezelschappen, met name in studentenkringen, kan het niet
genoeg worden aanbevolen.
Die aanbeveling kan met zooveel te meer reden geschieden nu de kundige kenner van de Deensche taal en literatuur, de heer B.A. Meuleman, een groot aantal van Holberg's stukken vertaald heeft. Ik heb voor mij het tweede deel, verschenen bij H. Prakke, te Nijmegen (1926), waarin een vijftal blijspelen zijn opgenomen. Laat ik dadelijk als mijn meening uitspreken, dat hier een vertaling geleverd is, die aan de strengste eischen voldoet: zij is juist, nauwkeurig en goed Hollandsch. Wat mag men meer verlangen? Vooral als men bedenkt, hoe moeilijk het is een blijspel uit een vreemde taal, waar zoo dikwijls allerlei woordspelingen en toespelingen aan den tekst de sappigheid en raakheid geven, waardoor alleen zoo een comedie bij het publiek reeds inslaat, over te brengen in een andere, waar deze kleinigheden in de meeste gevallen volstrekt niet tot haar recht komen. Men kan van meening verschillen over de wijze, waarop men een wending misschien gelukkiger zou kunnen weergeven; dat is in de meeste gevallen toch een kwestie van persoonlijk inzicht, dat men een ander niet opdringen mag. Alleen geloof ik, dat de vertaler misschien soberder had kunnen zijn in het gebruiken van dialect: hij houdt ervan allerlei bekende boersche zinswendingen en een aantal klanksubstituties te gebruiken, vaak ook op plaatsen, waar Holbergs tekst weinig of niet dialectisch gekleurd is. Ik geloof niet, dat het verstandig is, en zeker acht ik het onnoodig. Het gebruiken van zoo een artificieele taal, die losheid en ongegeneerdheid beoogt, maakt toch spoedig een stijven indruk, vooral omdat het dialect op goed geluk door den tekst gestrooid is.
Ik weet niet. welke stukken de heer Meuleman in het eerste deel heeft behandeld: betreffende de keus van dit vijftal moet ik erkennen, dat zij mij voor Holberg weinig representatief voorkomt. Een stuk als ‘Ulysses von Ithacia’, waarin het toenmalige genre der Duitsche tragedies - treurspelen in hoogdravenden stijl, maar met een harlekijnachtig personage - wordt bespot, schijnt mij geheel uit den tijd. Alleen in kringen, waar de klassieke talen