Kroniek van het proza
Duivelsnaaigaren, door Alie Smeding. - Rotterdam, Nijgh & v. Ditmar 1926.
Herfstleugen, door A.H. van der Feen. - Amsterdam, v. Holkema & Warendorf 1927.
Martje Maters, geb. Vroom, door J.M. IJssel de Schepper-Becker. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn. z.j.
DE drie bovengenoemde nieuwe romans plaatste ik in de volgorde, die m.i. de mate hunner belangrijkheid aangeeft.
Alweer dus Alie Smeding? Ja lezer, op gevaar af u te gaan vervelen met altijd weer dienzelfden naam, die, ik geef toe - maar dat is de schuld van het publiek en een deel der critiek - in den laatsten tijd veel te veel genoemd is geworden, - op gevaar af u te gaan vervelen moet ik alweer den naam van Alie Smeding neerschrijven. Want ziet ge, ik vind het, eerlijk gezegd, van veel minder belang dat ge u misschien een oogenblikje vervelen gaat, dan dat ik straks schuldig zou staan aan het verzuim: het publiek van Nederland, voor zoover Den Gulden Winckel dat bereikt, niet te hebben opmerkzaam gemaakt op een boek als dit ‘Duivelsnaaigaren’. Ja, ik zou zelfs u, die ‘De Zondaar’ hebt afgekeurd, willen vragen, met aandrang vragen: vergéef haar die... laat ons het zacht uitdrukken: die ‘zonde tegen den goeden smaak’ - om den wille van dit boek!
‘Duivelsnaaigaren vond ik mijn fijnste boek. Maar de menschen hebben het niet mooi gevonden’, aldus de schrijfster tegenover onzen medewerker Pannekoek. Die verzuchting bracht mij tot het lezen van dit werk, dat, vóór de beruchte ‘Zondaar’ verschenen, al geruimen tijd op mijn schrijftafel lag. De klacht greep mij aan; het is niet alles voor een schrijver, overtuigd te zijn, het beste wat men in zich heeft aan de menschen gegeven te hebben en dat geschenk dan smadelijk te zien afgewezen. Ik had zoo'n stille hoop, dat ik dit boek dan wèl mooi zou kunnen vinden, en mijn verwachting is niet beschaamd. ‘Duivelsnaaigaren’ staat verre boven ‘De Zondaar’; het is een gaaf, harmonisch geheel, en dat was ‘De Zondaar’ niet. De menschen die ‘Duivelsnaaigaren’ ‘niet mooi’ vinden, zullen wel in hoofdzaak de menschen zijn, die zoo'n boek niet lezen kunnen (of willen) en die zich door een zekeren, ik erken: aanvankelijk zeer natuurlijk-gezonden afkeer van het gegeven laten beïnvloeden. Men moet voor zoo'n boek den sleutel hebben om er in te kunnen binnengaan, zoo goed als men b.v. den sleutel van een zeker muzikaal begrip noodig heeft om zich de schoonheid van de tweede Symphonie van Elgar te zien ontsloten.
‘Duivelsnaaigaren’ is trouwens geen boek volgens het bekende realistische procédé geschreven, gelijk ‘De Zondaar’. Het leven wordt er niet van buiten af in bekeken, maar van binnen uit ondergaan. De werkelijkheid is er in ont-stoffelijkt en tegelijk is zij eerst hier waarlijk stof geworden, dat wil zeggen: de ziel ondergaat haar als het verschrikkelijke en vijandige tegengestelde.
Laat ik, wat ik bedoel, u trachten duidelijk te maken met den eersten den besten zin uit dit werk. Daar lezen wij: ‘Fem morrelde moeizaam de roestige grendels van de achterdeur af, de scharnieren knarsten als raven, gelijk met de glanzende ochtend boog een verwaaide ribesstruik de keuken in’.
Ge voelt u, als ge althans een lezer zijt die niet gedachteloos over de zinnen pleegt heen te glijden, hier dadelijk te midden van de sensatie. Er staat niet, dat tegelijk met een verwaaide ribesstruik de glanzende ochtend de keuken binnenkwam. Als er dat gestaan had - en het zou de gebruikelijke volgorde zijn geweest - dan zoudt ge over die dan vrij overbodige ribesstruik heen dadelijk met uw aandacht naar den glanzenden ochtend zijn overgebracht. En ge waart aanstonds in een wijde, vrij abstracte afgemeenheid beland, welke eerst door een nadere omschrijving van dien ochtend tot iets meer concreets en levends zou kunnen worden. Fem ziet echter, als zij de deur opent, dien glanzenden ochtend en dan tegelijk een verwaaide ribesstruik, die de keuken inbuigt. In de sensatie schuift zich die ribesstruik vóór den glanzenden ochtend en ze wordt opeens een ding, dat even schrikken doet, dat er opééns is, heelemaal, in zijn verwaaide ochtendfrischheid. Zóó is dit heele boek geschreven; het brengt de realiteit telkens vlak vóór u, niet als beschrijving, maar als gewaarwording. Ge ziet Fem niet, maar ge wòrdt Fem, de naast een oude Grootmoeder verwelkende jongejuffer in het kleine stadje, met haar gezicht als van ‘de starre, onschoone Heilige Vrouw van een oud schilderij’, en hare verlangens die naar den man gaan.
Men heeft Alie Smeding verweten wat men de dichteres Hélène Swarth haar leven lang verweten heeft: dat zij altijd hetzelfde onderwerp behandelt. Alsof een kunstenaar een leurder is, die naast veters en band ook zeep in zijn marsje moet hebben!
Láát Alie Smeding in haar boeken dan altijd ‘om het sexueele draaien’. Wij draaien er allemaal, direct of indirect, dag aan dag omheen, maar zonder dat we er door bezeten zijn als deze vrouw, die in zich de nooden voelt van