Den Gulden Winckel. Jaargang 26
(1927)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek van het prozaA. van Hoogstraten-Schoch, Gouden Teugels. - Kampen, J.H. Kok. 1927.IN een Naschrift bij haar nieuwen roman citeert Mevrouw van Hoogstraten, onder eenige andere uitspraken van verschillende schrijvers, deze zinsnede uit een boekje over Sint Franciscus van Assisi: ‘Het aesthetische is de gevoelige plek bij den modernen mensch. In zijn zin voor schoonheid is hij het zekerst te vangen. Wie gehoor bij hem wil vinden moet tot hem komen door het poortje van de kunst, over de wateren van zijn ontroerd schoonheidsbegeeren frisch en blij in de ranke boot van welluidende taal’. Het citeeren van deze uitspraak, welker niet geheel onbedenkelijke beeldspraak op rekening komt van den heer A.G. Wolf, schijnt mij van Mevrouw van Hoogstraten meer oprecht dan voorzichtig. Wij nemen haar immers nu als motto voor haar boek en constateeren: de schrijfster wil den ‘modernen mensch’ (wat is dat eigenlijk?) vangen. Zij zoekt daartoe naar zijn ‘gevoelige plek’, zijn Achilleshiel, en kiest het treftuig waarmede zij dien hiel het best kan raken. Dat treftuig blijkt ‘de kunst’. Aan dit stiekeme mikken nu, deze sluwe fuik-uitzetting, wenscht de moderne Achilles, het slimme lezersvischje en in het bizonder de nog slimmer visch-criticus zich maar niet mir nichts dir nichts bloot te geven. Het is hun goed recht zich met alle gepaste en gepatenteerde middelen tegen dezen aanslag te verschansen en te beveiligen. De criticus slaat nog eens Frank Rozelaar op, waar hij leest: ‘Indien gij alleen wéét dat uw inktkoker daar staat en dat gij een genot-rijk perendrupsje op de tong hebt, schrijf dan niet dat God u is verschenen of dat het Heelal een reaal-dialektiek is. Ja, al meent gij nòg zoo zeker te weten, dat God u is verschenen, - schrijf toch liever van den inktkoker en het perendrupsje. Want dàn zult gij de proef op de som eerst verkrijgen. Indien namelijk Hij u werkelijk is verschenenGa naar voetnoot1), zullen de inktkoker en het perendrupsje goddelijk worden onder uw handen’. Zooals ge ziet: 'n beetje waardiger opvatting van kunst, haar wezen en roeping. Doch laten wij rechtvaardig zijn en Mevr. v. Hoogstraten niet te veel à la lettre nemen van een Naschrift, dat o.i. gevoegelijk gemist had kunnen worden. Vergeten wij niet, dat zij in dat zelfde Naschrift aanhaalt: ‘Laten wij niet vertwijfelen! God, die vogelnestjes neerlegt in een ruïne, wekt jonge dichters in zijn oude kerk. Uit den dorren stam van de Middeleeuwsche kerk sprong de bloesemzware loot van een verjongde kunst. Dit wonder kan ook ons gebeuren ...’ Deze ‘geloovige’ schrijfster verwacht van haar geloof een wonder, en is dat niet de verwachting van ieder waarachtig kunstenaar? Is het niet de eerste voorwaarde voor alle kunst? En zijn onze moderne maatschappij en onze moderne literatuur niet daarom zoo leeg en onvruchtbaar omdat er het geestelijk perspectief aan ontbreekt: het geloof aan en het leven uit het Mysterie? Wij meenen allemaal veel te grif, dat ‘perendrupsjes’ met het Mysterie niets te maken hebben. Wij gaan niet, als wij in het bosch zijn, zonder het te weten voorzichtig loopen (hoogstens zeggen we: wat mooi hier! en morsen eierschillen) en wij kunnen de malen in ons leven tellen, dat wij, bij 't openen van een kastdeur, bij het gaan in een andere kamer, tot ons zelve zeggen: laat ik aandachtig zijn, want ik kan een sublieme gedachte tegenkomenGa naar voetnoot2). Mevrouw van Hoogstraten heeft achter zich de kracht van een geloof. Dat is een voorrecht, en 't zou haar mogelijk groote dingen kunnen doen wrochten als zij een grooter kunstenares ware. God legt de vogelnestjes in de ruïnen, maar het maakt een groot verschil of die vogels musschen dan wel nachtegalen zijn. Intusschen besef ik heel goed hier bijna een tweede onrechtvaardigheid te begaan. Want Mevr. van Hoogstraten is zeer zeker geen musch onder onze christelijke schrijfsters, en de publicatie van den roman ‘Gouden Teugels’ om den drommel geen Kamper-ui. En de cardinale zwakheden hinderen ons misschien daarom zoo sterk, wijl het verhaal in zijn onderdeelen zoo veel te waardeeren geeft. * * * ‘Wij moeten met groote droefheid constateeren, dat in | |||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||
onze Christelijke kringen, waar men de laatste jaren zooveel gesproken heeft over de roeping van het Christendom, om de wereld te overwinnen, de wereld met vliegende vanen is binnengetrokken en ons overwonnen heeft. We zijn geweest als het kleine eiland midden in de woelige zee, kanten zijn afgeschuurd, brokstukken zijn weggespoeld, we zijn in nood! We zijn gelijkvormig geworden aan de wereld, niet meer het zout gebleven, we werden smakeloos. We probeerden Christenen te blijven, hadden den mond vol over Christus op elk terrein des levens, maar we hebben het bij probeeren gelaten, het is ons te moeilijk gebleken. We vragen in onze dagen niet meer wat goed is of niet goed, we laten ons beheerschen en overmeesteren door de mode. Dat zijn woorden die Simsha spreekt in een verzameling van ouders, door haar uitgenoodigd tot een onderlinge bespreking van wat zij noemt: ‘de nood van het christelijk gezin’. Zij is drie jaren gescheiden geweest van man en kinderen; in Davos moest zij herstel zoeken van haar gezondheid. En nu zij, na zulk een lange afwezigheid, geheel genezen, vol blijde verwachting tot de haren is teruggekeerd, heeft zij tot haar droefheid en schrik alles veranderd gevonden. Haar oudste dochter is een dametje geworden verzot op dansen en mooie kleeren; de nieuwe kennissen van haar man blijken wereldsche menschen, die, hoe hartelijk zij zich ook betoonen, een geest in zijn huis hebben gebracht, welke er vroeger niet heerschte en die Simsha verontrust. Doch wat haar het allerpijnlijkst aandoet is de ontdekking, dat Mark, haar man, in die drie jaren van haar is vervreemd, al is hij er zichzelf misschien niet volkomen van bewust; Mr. Rudi Rennenberg, de vrouwelijke assistente in Marks advocatenpractijk, die zich tevens gedurende Simsha's afwezigheid een tweede moeder voor de kinderen heeft betoond en hun aanhankelijkheid heeft gewonnen, is een te groote plaats gaan innemen in zijn hart: een genegenheid door Rudi beantwoord. Wel zijn er nooit woorden van liefde over hun lippen gekomen; wel strijden Mark en Rudi tegen hun neiging, opdat ze hun niet de baas zal worden, en trachten zij hun verhouding strikt zakelijk te doen blijven; maar Simsha, met hare fijne intuïtie van liefhebbende vrouw, gevoelt, al spoedig na hare terugkomst, dat zij ook hier verloren terrein zal hebben te herwinnen. Echter beseft zij, dat lief te hebben soms niet anders is dan geduld te hebben. En zij héeft geduld; opgesloten in haar hoogen toren van eenzaamheid ziet zij uit met vertrouwen ... Intusschen brenge deze beeldspraak der schrijfster ons niet van de wijs. Want Simsha is een actieve Christin, die allesbehalve bij de pakken gaat neerzitten. Zij begint dadelijk orde te stellen op haar gezin. De rokken van de meisjes worden een paar centimeters verlengd, het bijbellezen 's morgens in eere hersteld en den verbaasden, straks lichtelijk gefroisseerden kennissen wordt vriendelijk maar beslist beduid, dat de kinderen geen dansavondjes meer mogen bezoeken die tot vroeg in den Zondagmorgen duren. Misschien klinkt u dat alles wat wonderlijk, overdreven en eigengerechtigd in de ooren, waarde lezer, evenals het dat de vriendin van Marks huis, de goede mevrouw van Houcke deed. Maar dan willen wij Simsha zelve laten antwoorden gelijk ze het den heer en mevrouw van Houcke deed: ‘Mag ik u beiden nu eens precies uitleggen hoe het is... Kijk, u moet goed begrijpen dat er van: neerzien, niet vertrouwen, iemand in een hoek schuiven en al die andere veronderstellingen meer, geen sprake is. Ik ben u onuitsprekelijk dankbaar voor wat u voor de mijnen gedaan hebt. Maar de zaak zit zóó. Ik wil leven, en Mark ook, zooals we denken dat God dit van ons vraagt. Ons huishouden richten we op die wijze in, de opvoeding van onze kinderen wordt op die leest geschoeid. Nu is er een tijd onder de christenen geweest, dat we ons blind hebben gestaard op de leuze: Elk terrein voor Christus veroveren. We moeten ons niet terugtrekken uit de wereld, maar we blijven er midden in; daar planten we onze vlag, daar strijden we om de banier. De anderen lieten ons stil onzen gang gaan, ze duldden ons, zoolang we ons aansloten aan de manieren die ze zelf voor de beste hielden. Dat hebben wij ook gedaan, en wat is nu de uitkomst geweest? We zijn allen te zwak gebleken, om aan onze principes, onze allerheiligste overtuigingen, aan de geboden van God, trouw te blijven. Nu moeten we terug, we moeten herwinnen wat we verloren hebben’. Als ik nu met enkele woorden dien aan te geven wat ik goed vind in dit boek, dan noem ik in de eerste plaats de figuur van deze Simsha. In deze vrouw, die wel van geduld en van zachtheid in oordeel weten wil maar niet van transigeeren, heeft zich de schrijfster geheel en al ingeleefd, en zoo zij al hier en daar dreigt de ‘spreektrompet’ van mevr. v. Hoogstraten te worden (zooals in het hoofdstuk De moderne Kruisvaart, waarin de schrijfster het zich te gemakkelijk maakt), Simsha heeft voor ons gestalte genoeg gekregen om in haar een levend mensch te blijven zien. Dat zij op den duur eerbied weet af te dwingen ook aan de zoo geheel anders denkende zelfstandige Rudi en het echtpaar van Houcke verwondert ons niet. Want zij heeft een overtuiging en leeft volgens die overtuiging. Of wij deze overtuiging deelen kunnen is natuurlijk een heel andere vraag, die hier overigens buiten bespreking mag blijven. Ook de figuurtjes der kinderen zijn goed: de levendige Elisabeth, de droomerige Daan (die alleen uit zijn slof schiet als hij zijn oudste zuster eens op haar plaats denkt te kunnen zetten), het nog kinderlijke jongste meisje. Aardig is de passage waarin de kinderen achtereenvolgens om geld komen vragen bij hun vader voor een welkomstcadeautje voor moeder. Eerst komt Daan. ‘Zoudt u me wat geld kunnen voorschieten, vader?’ | |||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||
‘Paps’ - gilde het een half uur later voor zijn raam, - ‘toe, paps, 't is al zoo laat!’ Elisabeth stond in den tuin. ‘Geef me eens even wat geld, om iets voor moeder te koopen’. ‘Vader!’ - heel hoog van toon galmde het van boven door het huis, - ‘vader! toe, leg wat geld op de console in de gang’. Kennen wij hiermede de kinderen, wij kennen tevens iets van Mark, den wat zwakken, weifelenden man en vader. Zijn figuur blijft wat in de schaduw naast die van Simsha en Rudi, maar dat was ook de bedoeling der schrijfster. Over het algemeen is het eerste gedeelte van den roman verreweg het best: de beschrijving van het vroolijk doch wat slordig levende gezin, zooals Simsha het vindt bij haar terugkomst. En nu is het wel een teleurstelling, dat de schrijfster het boek niet op deze hoogte heeft kunnen houden. Na het tochtje van Mr. Shipton, den Amerikaanschen gast, met Elisabeth naar de oud-hollandsche zuiderzeestadjes (ook in dat hoofdstuk vinden wij mevr. v. Hoogstraten nog op haar best) gaat nagenoeg alles mis. Het is het gewone verschijnsel bij die auteurs, die het ‘peerdrupsje’ niet belangrijk genoeg achten en met alle geweld over ‘God’ willen praten. Zij kijken niet zóó lang en zóó aandachtig naar het peerdrupsje tot zij er het goddelijk wonder aan zien gebeuren, maar zij brengen God, dat wil dan zeggen: hunne opvattingen over God, naar het peerdrupsje toe en constateeren dan dat zoo'n drupsje naast Gods heerlijkheid toch maar 'n armzalig dingetje is. En ja, nú wordt het inderdaad moeilijk dit armzalige ding te maken tot iets dat van God vervuld zoude zijn. Men voelt: hier komt het Wonder niet meer bij te pas, doch alleen tooverij. Dus hokuspokus: Elisabeth ziet op een autotocht met lichtzinnige jongelui naar Laren haar aanstaande verongelukken, waardoor een algeheele geestelijke omkeering bij haar plaats vindt, en wij zien op de laatste bladzijden het vlinderig wezentje van voorheen als ijverig lid van Maatschappelijk Werk met dekens sjouwen over het Rokin; Mr. Rudi, wie de dagelijksche strijd naast Mark eindelijk te zwaar wordt, vlucht naar de bergen en komt om op een ski-tocht, echter niet dan na het Boekje van Simsha te hebben liefgekregen, haar gegeven door een Zwitsersch predikant; de spotachtige bankier van Houcke, die nooit een kerk bezocht, houdt Simsha's kind ten doop, zijn petekind, het pand der in God hervonden liefde van Simsha en Mark; en Mr. Shipton seint van uit Amerika: ‘Three cheers!’, ongetwijfeld zijn eerste onverstandige daad, als men althans het voorbarig huwelijksaanzoek, dat hij indertijd aan Simsha deed, niet mederekent. Mevrouw van Hoogstraten heeft dit alles zeker goed be- | |||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||
doeld. En wij zouden zelfs niet graag beweren dat deze gang van zaken in het leven onmogelijk is. Er zijn Rudi's die in den nood hunner eenzaamheid kerken binnen loopen en bekeerd worden; Elisabeths die in het aangezicht van den dood innerlijk veranderd worden. Er zijn vele boekjes in Nijkerk verschenen die dit treffend pogen te illustreeren. Maar wij hadden reden te verwachten, dat deze schrijfster dergelijke geforceerdheden zou trachten te vermijden. Nietwaar, wij hebben haar kreet gehoord: de moderne wereld, het moderne christelijke gezin, is in nood! Wat doen daartegenover een paar tuimelende automobieletjes, een dominee die een geplaagde ziel een bijbeltje geeft, en de kinderloosheid van een weekhartigen ouden bankier? De schrijfster had haar taak breeder, universeeler moeten opvatten. Maar dan ware die taak vermoedelijk verre boven hare krachten gegaan. En 't blijft voor mij de vraag, of zij óók niet gaan zou boven de krachten van een christendom naar Simsha's ideaal: dat wel nederig wil zijn en meent te zijn, maar hoogmoedig ‘eigen terrein’ afbakent met hetzelfde centimetertje waarmede het de rokken zijner vrouwelijke aanhangsters afmeet. Laat ons intusschen niet ondankbaar zijn en ten slotte onze erkenning betuigen voor hetgeen deze schrijfster ons gaf. ‘Gouden Ketens’ is een boek, dat ons aan 't denken brengt, ons misschien niet overtuigt (tenzij wij al van te voren overtuigd zijn), doch althans doet vertoeven in een kring van denkbeelden die groote problemen raken. En dat ons enkele figuren en tooneelen voor oogen stelt, die, uit de verbeelding geschapen, daardoor een levende werking oefenen, welke het boek als geheel, helaas, mist. GERARD VAN ECKEREN
Met het oog op een ev. herdruk mogen de schrijfster de volgende taal- en stijlonnauwkeurigheden onder de aandacht worden gebracht:
|
|