| |
Al pratende met...
Alie Smeding
HOEWEL ik reeds lang plan had om met Alie Smeding te gaan praten ben ik er niet toe gekomen, maar toen, vóór ik het boek gelezen had, de critieken over De Zondaar verschenen - en in het bijzonder heb ik hier het oog op de bespreking van Henri Borel in Het Vaderland - stond mijn plan vast: ik zou haar interviewen. En dat plan was ontstaan nièt, omdat de inhoud van het boek, blijkbaar met smaak genoten - hoe kort na de verschijning verschenen niet de critieken, terwijl anders boeken maanden lang op een bespreking wachten! - zoo pikant was, maar omdat de vrouw, die het geschreven had, was aangevallen en beleedigd als vrouw. Omdat men over het hoofd had gezien, dat het er niet toe doet wie een boek geschreven heeft, maar de criticus er alleen mee te maken heeft hoe een werk geschreven is, hoe de karakters geteekend zijn.
En hierin voelde ik een onrecht, Alie Smeding aangedaan. Nu ben ik niet zoo pedant noch zoo naief om te denken, dat ik de aangewezen persoon ben om haar te verdedigen, maar ik wilde haar althans in de gelegenheid stellen om te spreken, omdat het nu eenmaal nutteloos, zoo niet onmogelijk is voor een schrijver, te antwoorden op critieken. Hoeveel moeilijker is dit, waar de critieken een persoonlijk karakter dragen en sterk den indruk maken van een aanval.
Toen ik dus Alie Smedings laatste boek De Zondaar gelezen had schreef ik haar een briefje, waarin ik om een onderhoud vroeg. Het duurde vrij lang vóór ik iets van haar hoorde, zoodat ik reeds vreesde dat zij op reis zou zijn. Maar op een laten middag werd ik opgebeld en vroeg ze of ik 's avonds bij haar komen wilde.
‘Gaarne, maar waar moet ik komen?’
‘Ik ben bij vrienden in den Haag. Komt U vanavond om 8 uur op den Loosduinschen weg’.
Een vuile gracht vol kroos en groentenafval. Het getjingel van de Westlandsche stoomtram, die telkens langs reed, deed denken aan het drenzend zaniken van een kind, dat zijn zin wil hebben. Boven op een zolderkamertje zat Alie Smeding, eenvoudig gekleed in een blauwe japon met hoogen kraag. Wat roode biesjes fleurden de jurk op. Haar krullend donker haar droeg ze kort geknipt.
| |
| |
‘Ik vind het erg prettig, dat U me wilt ontvangen’, zei ik.
‘Het heeft me verwonderd, dat u niet eerder bij me gekomen is. U heeft wel onbelangrijker personen geinterviewd’.
Die oprechtheid, die geen zweem van pedanterie had, deed me prettig aan. En in het verdere gesprek, dat met een eerlijkheid en onbevangenheid gevoerd werd zóó groot, dat ze me ontroerde, ben ik nog meer eerbied gaan krijgen voor deze vrouw,
Alie Smeding
(Cliché in bruikleen afgestaan door Morks Magazijn)
die reeds getoond heeft door het schrijven van De Zondaar niet voor de waarheid uit den weg te willen gaan.
Maar zwaar heeft ze voor haar waarheidsliefde moeten boeten! Met laster en hoon is ze overladen. ‘Wat beteekent hoon? Wat de menschen van iemand zeggen, verandert hem niet. Hij blijft wat hij is. De openbare meening is van niet de minste waarde’, aldus schrijft Wilde in zijn Soul of Man under Socialism. (vertaald door Dr. P.C. Boutens onder den titel van: Individualisme en Socialisme). Dit zou Alie Smeding als een trotsch devies moeten voeren, en het zou haar wellicht helpen over de spelonken van zich alleen voelen. Eenzaam zijn maakt iemand sterk - vereenzaamd zijn drukt hem neer. En nu weet ik wel, dat Alie Smeding haar kunst heeft om zich te uiten en op te heffen, maar ieder mensch heeft ook behoefte aan meegevoel. Waarom wees Alie Smeding mij op een Bijbeltekst tegen den muur, waarop te lezen stond: ‘Vertrouw op den Heer met uw gansche hart, en steun op uw verstand niet’?
Toen ze me een kopje thee geschonken had en voor het raam zat, zei ze:
‘Het is moeilijk om in Holland een eerlijk boek te schrijven. Dat heb ik gevoeld aan de wijze, waarop Henri Borel me behandeld heeft. Ik vind hem een schoft; een man van eer doet zoo iets niet.
Iedereen heeft zich tegen me gekeerd, maar ik heb deze menschen, waar ik nu logeer, nog over. Bij elk boek, dat ik geschreven heb, heb ik kennissen verloren: na Het Wazige Land, na Achter het Anker. Daarom waardeer ik, dat U bij me is durven komen, vooral nu, na De Zondaar. Daar behoort moed toe. Ook Annie van Ees heeft moed getoond door me te durven schrijven, dat ze De Zondaar mooi vindt. Overigens zijn dames aanstelsters en ik heb ook nooit een vriendin kunnen hebben.
Door het schrijven van De Zondaar, dat ik schrijven mòest, heb ik alles verloren en is de naam Alie Smeding erger geworden dan een gemeen woord. Als ik van plan was te trouwen had ik het boek niet geschreven, en als ik getrouwd was ook niet. Ik sta los van het leven en daarom kon ik het doen. Ik heb wel geweten, dat ik een zwaren tijd zou tegemoet gaan, maar ik wist niet, dat het zóó ellendig zou zijn’.
‘Hebt U van den laster gehoord, dien men over U vertelt?’
‘Ik heb naamlooze brieven ontvangen en de uitgever ook’.
Ik dacht aan de woorden van Lodewijk van Deyssel, die over ‘een klein achterlijk landje, Nederland b.v.’ schreef. En dat landje was zoo achterlijk gebleven, dat er menschen leefden die anonieme brieven schreven?
‘Mijn boek is niet begrepen door velen’, ging Alie Smeding voort. Ritter begrijpt het boek inderdaad. En toen heeft men dadelijk geïnsinueerd, dat er wel iets tusschen mij en Ritter zou bestaan, zooals men gevraagd heeft hoeveel de uitgever aan Borel betaald heeft voor zijn recensie! Want dat was immers een mooie reclame, zei men.
Weet u wat Ritter, dien ik niet ken, o.a. schreef?
‘Mogen wij zoo de geheimste wonden bloot leggen van het geslachtsleven, mogen wij de armelijke plekken van een huwelijk zóó belichten? Kon niet
| |
| |
op kiescher wijze hetzelfde zijn aangeduid? Mogen wij de wulpschheid zóó ontleden, dat wij er ons van af gaan wenden, zoo dierlijk als de min wordt, wanneer die van God is verlaten? En maakt een boek als dit, niet in de aandacht van zijn lezer tot een probleem datgene wat zuiver is in den mensch, wanneer het niet als een probleem wordt beseft? - Wie, als de schrijfster van dit boek, in het volle besef van wat hij doet, den wellust tot in zijn leege wezen openspalkt, - hij heeft meer aandoenlijkheid noodig, dan hij, die doordringt in de duistere ziel van den moordenaar. Het is wreeder, de menschelijke ziel te dooden, dan het menschelijk lichaam. Het is huiveringwekkender het geloof in het leven te verliezen, dan de verbijsteringen te ondervinden van wie het leven ging haten, omdat hij het zoo had lief gehad. Wellust zonder liefde is de eeuwige foltering. Het is de schrijnendste hellepijn. Hard en wreed staren de oogen van deze operateur over de sectie tot op het gebeente, die zij verricht. En het is schier ongelooflijk, dat eene vrouw dit boek zou hebben geschreven. - De hand, die dit boek schreef is zeker, de oogen die toekijken zijn zeker, het pincet waarmee gearbeid wordt, is vlijmscherp. - Maar tòch ... het hart snikt. Er is een herinnering aan teerheid, aan kinderlijkheid, achter in het gemoed. Er zijn in dit afgrijselijke werk natuurbeschrijvingen die zouden passen in een sprookje. Er leeft de transparante helderheid in, die glanst in een stillen vriesdag. Maar ook het blinkende licht dat zich spiegelt in een scheermes. En het ontzettende is, dat het ons vaak wil voorkomen dat het hetzelfde licht is. Dat de wanhoop en de kleine, tintelende teerheid afkomstig schijnen uit dezelfde bron.
.... ‘De schrijfster zegt: ja, ik mag dat allemaal doen, - ik mag de sluiers verscheuren, tot de allerlaatste toe, omdat mijn boek, in al zijn ruigheid en liederlijkheid, een protest is. - Dit boek van mij, zoo wil zij ons beduiden, is een schreeuw van smart, een kreet van ontzetting over de schijnheiligheid, de gemeene sexueele brutaliteit, den moord op het leven en de liefde, die onze Nieuw-Malthusianistische maatschappij in haar goddeloosheid bedrijft. Mijn boek is een sirocco van ergernis, een heete hijging van zedelijke verontwaardiging, onder wier adem alle brochures van alle zedelijkheidsvereenigingen verwaaien als kaf. Ik gooi dit liederlijke boek in de wereld, omdat gij allen zoo liederlijk zijt. Indien uwe dochters nog rein zijn, sluit het weg in uw brandkast, waar ge uw andere pornografische literatuur besmuikt bewaart, - maar het zou mogelijk kunnen wezen, dat er onder haar zijn, die zich er niet eens meer voor interesseeren! Dat schijnt de auteur uit te roepen en wij antwoorden: Dit boek is onfatsoenlijk, - wij roepen de censuur te hulp, dat het niet kome onder oogen, die den hemel nog kunnen zien. Maar het motief is niet onzedelijk, de geest die het schreef heeft de bedoeling gehad: verworden wereld, herken uw aangezicht!
Dit boek van bloed en tranen, pervers somwijlen in zijn sensueele momenten, heeft, vooral in het eerste deel, letterkundige schoonheid, subtiliteit van
Alie Smeding als kind, met een oudere zuster
levens-sfeer en levensbegrip, die ons te dieper de tragiek doen beseffen van de schrijfster die zich, ook literair, in het tweede deel van haren geestesaanleg vervreemdde. Wij kunnen het, als fatsoenlijke courant, niet aanbevelen. - Maar wij, die het trachten te lezen met een objectieve gezindheid, met een geest die de tragiek wist te onderkennen in de brutaalste momenten, - wij zijn onder die tragiek verpletterd. En wij hebben ons vol schaamte afgevraagd: wanneer niet een ploert, maar een schrijfster met edelen aanleg en begaafdheid, geen ander middel meer kent om ons de zonde van onzen tijd te openbaren: is het dan niet ver gekomen met ons?’
‘En dan moet U lezen wat A.M. de Jong in Het Volk over dit boek zegt:
Ik ben geen l'art pour l'art-man. Ik vind Alie Smeding's roman “De Zondaar” vooral belangrijk om zijn tendenz. Belangrijker dan om zijn kunst- | |
| |
waarde, hoewel ik ook die hoog aansla. Ik vind de beschrijvingen, de minutieuze beschrijvingen der sexuele uitspattingen van de trieste held uit dit boek niet onzedelik, maar op vele plaatsen onsmakelik, grof, ruw en nodeloos. Ik vind ze overbodig en daarom verkeerd, artistiek niet verantwoord, onnodig afstotend. De tragiese spanning in de ziel van de hoofdpersoon wordt er door ontleed, maar niet gebeeld. Dat had met andere, waardiger, middelen veel sterker en ontroerender, spannender en aangrijpender gekund. Maar er is tenslotte niets onwaars of onwaarachtigs in, en als Alie Smeding het nodig gevonden heeft, het zó in haar werk te brengen, aanvaard ik dat om de belangrijkheid van al het andere, om haar levensbeeld, om de tragedie van deze kapot gaande levens in huweliken zonder bevrediging, die de smerigste prostitutie-huweliken zijn, ondanks de nette schijn. Om de woede, de haat, de verachting, waarmee Alie Smeding deze knoeiende, kledderende, vieze damesvrouwen tentoonstelt, die geen kinderen willen hebben, maar wel mooie meubeltjes, mooie kleren, deftigheid en standshoogmoed, en daarbij de overtuiging, dat ze achtenswaardig zijn, fatsoenlik, onkreukbaar, vlekkeloos eerbaar. Deze zwaar-gehonoreerde huweliks-hoeren, die zeker zo diep ontsteld zijn om 's levens zedeloosheid als Frits Hopman en met groteske minachting neerzien op ongehuwde snollen, en op de mannen, die zijzelf tot razernij voeren van onbevredigd verlangen, van verknoeide geslachtsdrift. Prachtig heeft de schrijfster deze geachte dames haar smeerlapperig gedoe verweten, haar de spiegel
voorgehouden, haar laten zien, wat ze eigenlik voor gore individuen zijn, hóe intens verachtelik, klein, mieserig en vies. Hoe misdadig ook van dor egoïsme. Misdadig tegenover de man, tegenover het leven.
Tegenover het leven. Want de diepste grond van dit boek is tòch de liefde voor het volle en volledige leven, dat in onze verscheurde en verminkte wereld zo deerlik in de knoei geraakt is. En wie het beschouwen wil uit zedelikheidsoogpunt zal goed doen zich niet blind te staren op de onhandigheid der al te openhartige beschrijving van sexuele spelletjes, maar zich te doordringen van de diepe, verachtelike onzedelikheid, die onder de schijn van keurig fatsoen overal woekert rondom ons en die in dit doordringend geschreven boek op prachtige wijze aan de kaak gesteld is ...’
‘Weet U wat me geërgerd heeft? Dat Johan de Meester, die mijn tooneelstuk Het Prinsesje van het groene eiland zoo misselijk heeft afgesnauwd, aan den uitgever een brief heeft geschreven, waarin o.a. voorkomt: “Het schrijven van De Zondaar is een kloeke daad. Ik verzoek de schrijfster mijn eerbiedige sympathie te betuigen en als uitgever den dank te aanvaarden van iemand, die onze letteren heeft gepoogd te dienen met eerlijkheid, evenals de auteur van De Zondaar”. Plaats daar eens tegenover: Frits Hopman die in de Nieuwe Rotterd. Crt. openlijk zijn waardeering over De Zondaar uitsprak. En daarmee de eerste was, die dit in Nederland durfde doen.
Al ben ik nu uitgejouwd, zooals in “Caland” te Rotterdam is gebeurd, ik troost me er mee, dat een volgende generatie me beter begrijpen zal dan nu. Het werk houdt me overeind. Wat zou het leven voor me zijn zonder dat? Niets!’
Alie Smeding staarde het raam uit over de groene gracht, en ik voelde, dat ik nu positiever vragen stellen kon.
‘Welke reden hebt U gehad om dit boek te schrijven?’
‘Uit Enkhuizen kwam ik in Amsterdam en Rotterdam. Ik ben uit een Christelijk gezin en wist niets van het mondaine leven. Ik heb toen pas iets gehoord over de moderne verhouding van man en vrouw door de biechten van vrouwen. Voor mij was trouwen en kinderen krijgen het mooiste wat er was Maar nu hoorde ik andere dingen. Ik was verbaasd, dat er vrouwen waren, die geen kind wilden hebben, omdat ze dat lastig vonden en bang waren voor hun figuur.
Ik maakte kennis met menschen, die ik dacht, dat gelukkig getrouwd waren. Maar dat was niet zoo. Op een avond is de man bij mij gekomen en heeft al zijn ellende uitgesnikt. “Jij hebt de macht om dat te beschrijven. Doe jij het. Jij hebt niets te verspelen”. Dat zei hij, en het was zoo, ik had niet veel te verliezen. Ik was zóó aangegrepen door de ellende van dien man, dat ik hem beloofde het te schrijven. Ik ben er aan begonnen, maar toen had de zondaar spijt van zijn biecht en vroeg om het niet voort te zetten, na twee jaar werken. Maar ik kon er niet van af en moest het schrijven. Toen heeft zijn vrouw het gehoord en ze heeft alle pogingen gedaan om het te verhinderen, zelfs door een recherchebureau in den arm te nemen. Ik werd overal door zoo'n man achtervolgd, omdat ze hoopte me op iets verkeerds te betrappen. Kennissen werden opgebeld om ze te vragen of ze wel wisten wie Alie Smeding was. Je merkt dan hoeveel menschen een hazenhart hebben!
Dat zijn eenige ervaringen, die ik opgedaan heb met het schrijven van De Zondaar. Toen ik Het wazige land had geschreven over Jud Eerden, zei men, dat ik in Amsterdam een kind had’.
‘Men heeft U verweten, dat U dat alles geschreven hebt als ongetrouwde vrouw?’.
‘Wie zou dat beter kunnen dan ik? Ik sta alleen in het leven. Ik heb mijn heele jeugd door geleden in Enkhuizen. Moeder woont daar nog en kan er niet anders over denken dan afkeurend. Een meisje als Jud Eerden, die zoo'n avontuur met een
| |
| |
jong mensch heeft gehad is in de oogen van menschen als moeder slecht. En Jud Eerden, die in Enkhuizen woont en altijd antipathiek tegen mijn
Fragment uit den roman ‘De Zondaar’.
boeken heeft gestaan, heeft me willen bedanken, maar ze dorst niet. Ik herinner me nog den eersten tocht van Jud Eerden met haar kind. Het kind was al groot, kon al loopen. Opeens viel het. Maar niemand liep toe om te helpen; toen heeft Alie Smeding het opgeholpen, terwijl de omstanders jouwden. De Christelijke menschen zijn zoover van Chris- | |
| |
tus afgedwaald. Ze hebben zooveel haat. Ik kan niet haten. Ik heb deernis, en uit dat gevoel schrijf ik. Ik heb deernis met Kee Willemsen, uit Menschen uit 'n stil Stadje. Kee was hopeloos verliefd op een man en hij zag haar niet. Als één ze begrijpen kan, kan ik ze begrijpen. Ik ben één van hen. In Sterke Webben gaat Mientje Holmers hopeloos naar omlaag. Duivelsnaaigaren vond ik mijn fijnste boek, maar de menschen hebben het niet mooi gevonden.
‘Het radelooze schippertje uit Achter het Anker heb ik ook gekend. Hij kwam bij ons thuis, want wij hadden een zaak in scheepsbehoeften. Ik ben bij hem aan boord geweest: hij zat te breien en ik at een boterham, en zoo al pratende zei hij: Jij begrijpt me. Ik begrijp alle menschen, die veel leed hebben gehad, gelukkige menschen niet. Ik ben toen met hen gaan varen. Den storm en mist op zee heb ik allemaal meegemaakt. Als we voor den wal lagen - zijn moeder was ook aan boord - vertelde hij van zijn leven en zijn eerste vrouw. Toen ik hem 6 maanden later terug zag, zei hij me: ‘Ik vond 't toch zoo mooi als je naar me zat te luisteren, toen voelde ik, dat ik niet zoo slecht was’.
‘Is U gauw gaan schrijven?’
‘Ik ben altijd aan het schrijven geweest. Op school was ik een heel dom kind, maar opstellen maken kon ik! “De Courant” heeft mijn eerste stukjes opgenomen. Toen had “De Spiegel” een wedstrijd uitgeschreven en daar kreeg ik een 2en prijs, de 1e werd niet toegekend. Het was een Christelijk blad en zoo verscheen mijn Christelijk boek Tusschen de Golven. Maar er werd in geschrapt, omdat er dingen in stonden, die niet opbouwend waren voor Christelijke jongelingen. Die zijn zoo naief, dat ze zulke dingen niet weten, als b.v. van een vrouw, die naar een man verlangt. Ik schreef meer in dat Christelijk tijdschrift, maar de uitgever schreef me, dat hij mijn werk respecteerde, maar dat het niet christelijk genoeg was. Toen nam ik als pseudoniem aan Martha van Zeewijk - zoo noemde ik Enkhuizen in mijn boeken - maar ze hadden gauw in de gaten wie dat was. De uitgever kreeg briefjes, dat als ik niet eindigde ze voor hun abonnement zouden bedanken. En toen bedankte ik.
De Enkhuizer Courant vroeg me toen een feuilleton. Dat vond ik prettig, en zoo schreef ik Menschen uit 'n stil Stadje. De Redacteur gaf het hier en daar te lezen en er werden dadelijk menschen herkend, zoodat hij het niet plaatsen wilde. Ik had het toch niet met haat, maar met liefde geschreven. Het is geen roman, maar het zijn buurtjesmenschen uit Enkhuizen. Daarmee ben ik dus begonnen. Toen volgde Sterke Webben, en de rest heb ik U al genoemd. Nu komt bij Nijgh en van Ditmar uit: Als een Bes in een Hofje. Het nauwste wat aan mezelf verwant is heb ik uitgeschreven in Duivelsnaaigaren. Dat is de vrouw, die ongenood aan den kant van den weg blijft staan met een gezond lijf, verlangend om een man gelukkig te maken, maar ze blijft staan. Over meisjes, die niets beleven, wordt zoo weinig geschreven’.
‘Heeft u invloeden ondergaan?’
‘Ik moet me dwingen om een boek te lezen. Zoo vond ik Solaes van Jan de Boer een heel mooi boek met fijne gedachten, maar niet aan mij verwant. Voor mij heeft een boek waarde als de menschen in het boek leven. De personen van Van Vriesland doen me niet aan als levende menschen in zijn roman. Een van de mooie boeken van deze dagen vind ik Het Wassende Water van de Man, en ook Merijntje van de Jong. Dat heeft hij meegemaakt. Misschien zit er een stuk van hemzelf in.
Iets verschrikkelijks vind ik in de litteratuur als er een tijd komt, dat de auteurs niet meer schrijven kunnen en toch doorgaan. Dat is zoo akelig. Daar hebt u b.v. Armoede van Ina Boudier-Bakker. Dat is mooi, maar wat ze nu schrijft is dat niet meer. Ook bij Robbers is dat het geval. Op Hooge Golven leeft niet meer.
De menschen, die niet meer schrijven kunnen of het nooit gekund hebben of zijn blijven staan, zijn de venijnige critici, en ze vallen op alles aan en scheuren het uit elkaar. Ik heb me doodelijk geergerd aan het artikel van Nijhoff in de Gids over Jo van Ammers-Küller en Top Naeff. Nijhoff heeft een aardig bundeltje gedichten gemaakt en vermeet zich nu deze schrijfsters aan te vallen. Zoo zegt hij, dat de eerste 50 bladzijden van Het Huis der Vreugden wel goed zijn en van Top Naeff alleen de novelle Een Vriendin. En kranten nemen die nonsens met welgevallen over! Ik heb reuzeveel respect voor vrouwen als Top Naeff en Jo van Ammers-Küller. Dat zijn tenminste auteurs die werken.
Dat vind ik zoo ellendig in de jongste letterkundigen. Ze weten precies hoe het zijn moet!! En wat maken ze zelf? Er wordt niet meer gewerkt onder de jongere letterkundigen: er wordt gezwamd. Als ze iets uitgeven lijkt het inderhaast geschreven. Proza schrijven ze heel weinig. Een paar schrijven heel goede gedichten. De meeste jongeren staan in Erts, maar deze almanak is een karikatuur. Het is een verzameling van menschen van het schoone gebaar, dat niets inhoudt. Op enkele uitzonderingen na. Maar de meesten van hen beschouwen kunst als een liefhebberij. Je doet niet aan kunst, zooals je aan sport en dansen doet! De litteratuur van onzen tijd is dood; er wordt gekakeld, en de menschen, die in het zweet des aanschijns werken om leven te geven aan hetgeen ze in zich hebben, die zijn er niet meer, tenminste
| |
| |
niet onder de jongeren. Maar al die jongeren van nu, die probeeren iets te maken en daarin niet slagen, dat zijn binnen tien jaar de meest-felle critici.
Ik vind toch de critiek zoo'n ellendig ding. De critici hebben dikwijls zoo'n onwil om je werk te begrijpen. Het Prinsesje móest leelijk zijn, omdat ... het een Hollandsch stuk was. En toch is het een succes voor me geworden. Dat Cor van der Lugt Melsert mijn stuk heeft aangenomen, was niet een stap vooruit, maar een sprong. Dit stuk in zijn kleurige omgeving, in zijn Eilandsche taal, in de titelrol gespeeld door Annie van Ees, heeft de aandacht getrokken, ook in kringen waar ik niet bekend was, en bevorderde zoo den verkoop van mijn boeken.
Sommige “critici” konden het “Prinsesje” niet begrijpen!! Ze vonden het iets onmogelijks, dat een Markervrouw een gramophoon zou hebben, Engelsch sprak en zich poederde. En ze hadden - al bevitten ze het ook met bespottelijke stelligheid - er geen notie van dat deze vrouw op het Eiland woont! Natuurlijk waren ze nooit of voor een uurtje op Marken geweest, en toch - het spreekt van zelf! - wisten ze er veel meer van dan ik, die Marken op mijn duimpje ken.
Maar het Publiek heeft het stuk uitmuntend begrepen: het probleem hoe een Eilandsche vrouw door het vreemdelingen-bezoek uit haar evenwicht wordt geslingerd.
Marken is toch zoo interessant: naast ouë vrouwen, die nooit een keer van het Eiland afgingen, de meest moderne “jonge dochters”.
Deze tegenstellingen zijn ontstaan de laatste 25 jaar. Ik ben erg op “Het Prinsesje” gesteld. Er kwamen veel vragen, waarom het niet gedrukt werd. En aan die verzoeken wordt nu voldaan. “Het Prinsesje van het groene Eiland”, zal in druk verschijnen. In Den Haag ging “Het Prinsesje” prachtig. De zaal was stampvol. Het was de mooiste avond in mijn leven, toen ik op het tooneel werd geroepen, en de Prins aan Alie Smeding Zijn waardeering betuigde’.
‘U hecht dus niet veel waarde aan critiek?’
‘Neen, over het algemeen niet; weinigen komen rond voor hun meening uit en bijna alle recensies hebben een wrangen smaak. Eerlijke critici zijn met een lantaarn te zoeken.’
En weer kwam Alie Smeding over De Zondaar te spreken, voortdurend gingen haar gedachten daarheen, omdat ze zooveel ellende heeft geleden door dat boek. Ze sprak over de critisch-waardeerende recensie van Gerard van Eckeren.
‘Ik had’, zei Alie Smeding, ‘Hartsen nog dieper kunnen laten afdalen, maar dat heb ik niet willen doen.
Over het algemeen bedenk ik nooit iets. Ik moet eerst personen zien, die ik beschrijf, anders kan een boek nooit goed worden.
Na Het Wazige Land werd het me te zwaar in Enkhuizen. Toen Sterke Webben verscheen kreeg ik naamlooze brieven. De “Enkhuizer Boekhandel” kreeg een dreigbrief: als zij het boek niet voor de ramen weghaalde stond de schrijfster niet voor de gevolgen in. Dat schreef een dame! De menschen haten zoo. Ik heb bijna niets dan haat gezien in dat kleine Enkhuizen. De Calvinisten zeggen, dat ze Christus navolgen, en ze zijn zoo hard als een kei. Toen Achter het Anker verschenen was maakte ik een wandeling over het “Zuud”. Er stonden eenige mannen te praten, maar ze wilden me niet doorlaten. Toen ik langs een huis in aanbouw liep viel er “toevallig” een steen langs me. Ik kon daar niet langer blijven. Toen ben ik naar Rotterdam gegaan.
Maar alleen blijf ik overal, waar ik ook ben. Ik voel, dat het zoo blijven zal. Van het leven verwacht ik niets, wèl van mijn werk, veel zelfs. Zoo is ook het boek waaraan ik begonnen ben een christelijke roman. Ik heb mijn gedachten over hartstocht en het verkeerde van het leven - het leven tegen den draad in - uitgeschreven. Gezond leven doen de menschen niet meer. Iemand die drie kinderen heeft wordt stilletjes uitgelachen in beschaafde kringen!
In mijn eenzaamheid heb ik gevoeld, dat ik in God geloof. En ik heb begrepen, dat ik een christelijk boek kon en zou schrijven. Dat boek gaat over eenvoudige visschersmenschen en de hoofdfiguur is een visschersmeisje’.
‘Is U er al aan begonnen?’
‘Een paar maanden al. 't Is een meisje, dat verschrikkelijke harde dingen beleeft in haar leven en zich toch weer naar God toewendt als een bloem naar de zon.
Ik heb dat meisje ontmoet, dat heel weinig weet en toch zulke ontroerende dingen zei. Het is een mooie ziel, een sterke natuur met niets abnormaals’. Weer kwam Alie Smeding terug op al den smaad, dien ze ondervonden had na het verschijnen van De Zondaar.
‘U heeft toch gehoord van den uitgever W. Nijhoff? Die heeft hier en daar een bladzij gelezen en dadelijk een fel artikel geschreven in het Nieuwsblad van den Boekhandel. Laat men toch begrijpen dat ik dit boek niet geschreven heb voor de erotischzwakken, maar als een waarschuwing voor gezonde menschen’.
Opeens, na een stilte:
‘Ik ben geen verbitterde oude vrijster geworden. Dat kan ik niet, ik ben niet verbitterd, al zoudt U dit misschien denken’.
‘Ik denk het heelemaal niet, juffrouw Smeding’.
We bleven nog wat napraten, en in den laten avond
| |
| |
ben ik naar huis gegaan vol gedachten over dit vrouweleven.
G.H. PANNEKOEK Jr.
Den Haag, 29 Juli 1927 |
|