| |
Boekenschouw
Oorspronkelijke werken
Rein van Zanten. De liefde van Eugenius Berg. (168 blz.) - P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam. f 2.90; geb. f 3.50
Dit is een zg. litteraire roman. Eugenius Berg geeft in brieven aan de vrouw die hij liefheeft (dit is natuurlijk niet zijn eigen vrouw) uiting aan deze liefde en schenkt Hilde, zijn geliefde, meteen een ziels-belijdenis. Alles is geschreven in dien opgeschroefden, gestyleerden toon, die voor dit soort van ziele-openbaringen noodig schijnt te zijn. De bloedelooze superioriteit van ‘Eugenius’ maakt ons kriebelig, en het lijkt ons geen wonder, dat het huwelijks- | |
| |
leven van hem en zijn vrouw Clairette een mislukking wordt. Van dit huwelijksleven vertelt de schrijver in zijn brieven aan de andere. Ziehier hoe Eugenius zijn samenzijn met Clairette beschrijft.
‘Schipbreukelingen noch gelukskinderen, leefden wij tweeën maar bedaardelijk alle dagen verder, gekomen door wij wisten zelf meer nauwelijks welke drijfveeren tot elkaar, volhardend uit gewoonte, sleur of traagheid’. En wanneer er een vreemde, gespannen verhouding tusschen de beide echtelieden ontstaat, voeren zij het volgende gesprek: ‘Zie je dan niet, riep ik uit, dat naarmate wij een zedelijk beginsel buiten ons, kenmerken ons opgelegd van boven-af, met grooter stelligheid verwerpen, wij dwingender genoodzaakt zullen zijn een zedelijke betrekking te erkennen tusschen ons en anderen, onze naasten, verwanten, medemenschen, de gezamenlijkheid der menschen zoo je wilt’. Als met een wapen trof zij mij met haar scherp verweer. - ‘Zulk een gezamenlijkheid bestaat niet’. - Indien zij niet bestaat, en mogelijk heb je gelijk, dan moeten wij haar maken! - Beginnend bij ons zelf? - Waar anders? - Haar blijkelijken toeleg mij te krenken schoof ik terzijde. Zoo gaat het immer, de ongelijke zijden onzer wezens keeren zich gewapend naar elkander.
Aldus gaat het bladzijden door, interessante philosophie, bespiegeling en berusting, gemaniereerd en opgeschroefd neergeschreven, onecht, zonder éen moment te ontroeren of te treffen.
| |
Jeanne Reyneke van Stuwe. Pandora's doos. Roman van Vrouwenleven. Twee deelen. 184 blz. (deel I) en 187 blz. (deel II). - L.J. Veen, Amsterdam.
In dezen bijzonder lijvigen roman vertelt mevrouw Reyneke van Stuwe ons in de eerste plaats van het huwelijksleven van Olga van Valckenhove met Max Renselaer. Olga, knap, pikant, grillig, wispelturig, harteloos, enz. enz. heeft Max eigenlijk alleen genomen omdat ze wist, dat haar stille, ernstige zuster Christiane (natuurlijk in alles haar contrast) innig van hem houdt. Al héél gauw blijkt het huwelijk een totale mislukking, werkelijk verrassend gauw, nl. in de auto waarin ze na hun trouwdiner op de huwelijksreis gaan. En hun ruzie ontstaat door 't medelijden dat Max heeft met Christiane (die hij eigenlijk óók ‘bemint’). Wel verzoenen ze zich weer, maar ‘je ware’ is het toch niet. En wanneer Max dan nog naderhand tuberculeus blijkt te zijn, is de aardigheid er bij Olga heelemaal af. Zij krijgt opeens een bevlieging voor het tooneel; natuurlijk weet zij door haar bijzondere charme iedereen te betooveren, ze brengt den directeur van het tooneelgezelschap het hoofd op hol en maakt zijn vrouw zoo dol jaloersch, dat ze hem verlaat en met haar kinderen weggaat. Natuurlijk wil Olga nu ook niets meer van hem weten. 't Was maar een spelletje, en na haar eerste optreden is ook haar tooneelcaprice ten einde. Ze zal weer bij Max terugkeeren, die natuurlijk wel héél blij zal zijn... Helaas barst deze bom verkeerd. Max heeft genoeg van zijn hartelooze vrouw en stelt haar een scheiding voor, omdat hij houdt van Christiane. Tevergeefs vertelt Olga hem dat ze nu alleen van hèm houdt - hij is standvastig. En dan komt de ontknooping: de doodzwakke Max kan al de opwinding niet verdragen. Nòg tracht Olga Max voor zich te winnen, hem te verleiden met haar liefkoozingen: ‘Je hebt mij gekozen - 't kan
niet anders - 't kan niet anders Max...’ Haar liefkoozende stem, haar warme omarming bedwelmde hem. Een brandende pijn in zijn borst benauwde hem, deed hem snakken naar adem. - ‘Neen - steunde hij - neen... Christiane’ - wilde hij roepen. Christiane. Doch geen geluid kwam hem over de lippen. Een krampende, scheurende hoest schoot uit zijn borst omhoog... Een gil van ontzetting kreet Olga uit de keel. Zij zag bloed, veel bloed, rood schuimend bloed... En aan het eind van den roman verlaten wij Olga, zittend bij haar gestorven man, gekweld door hevige wroeging: ‘verdervend, als een demonische macht was zij door het leven gegaan’. - Roekeloos heeft ze met menschenlevens gespeeld, nú komt de vergelding: ‘Hier zat zij... bij de ruïne van haar leven ... en niemand hoorde haar... een namelooze leegte was om haar heen... zij was alleen... in de oneindige verlatenheid der schuldigen... der nooit-vergevenen... Alleen... voor altijd... alleen...’ - En hiermee is deze lijvige roman ten einde. Nog altijd verstaat Mevrouw Reyneke van Stuwe de kunst om met groote habiliteit twee dikke deelen niet niets vol te schrijven.
| |
Carry van Bruggen. De klas van twaalf. Met illustraties van Henri Pieck. - Baarn Hollandia-Drukkkerij. (283 blz.) Prijs f 2.90; f 3.75
Tusschen de vele onbeduidende en onbenullige meisjesboeken is deze bakvisschenroman een heerlijke opfrissching. Alleraardigt zijn de twaalf verschillende karakters van de ‘kweekjes’ weergegeven, en telkens komt ons ‘Het Huisje aan de Sloot’ in de herinnering bij het lezen. Een eigenlijk ‘verhaal’ geeft het boek niet, wij leven de vier jaren op de kweekschool met de meisjes mee, we leeren ze kennen door en door in al haar kleine eigenaardigheden. En het verhaal is zoo ‘gezellig’ geschreven, dat we het aan één stuk uitlezen. Alleraardigst is het afscheid van de kweekschool, als de meisjes vragen of ze alles wat ze in die vier jaar hebben gezongen, voor 't laatst nog eens mogen zingen: Als je iets zingt dan is het net of alles weer terugkomt, of je alles weer beleeft van toen, zei Nel. - Ze zongen het lied dat Door aan die heerlijke groentensoep had doen denken... en toen het uit was leek een scherm gedaald, een gordijn gesloten over dat voorbije. Maar Lien dacht ineens: ‘Dat zal ik nu altijd, altijd kunnen doen! En al word ik vijftig, al word ik zestig, zoo vaak ik dit alles terug wil hebben, sluit ik mij in een kamertje op en dan zing ik van: “Zeg, ik hoor U altijd droomen” - en dan ben ik weer veertien en het is zomer, en blauw liggen de slooten onder den blauwen hemel. Alles kan ik nu voor altijd houden, niets hoef ik ooit kwijt’... En zoo brengt ieder liedje bij de meisjes wat anders in de gedachte. ‘Maar terwijl ze het lachend en opgewekt zongen, zag Nel ineens een pagina voor zich van “Waarheid en Droomen” en deze regels: “Wie Vader en Moeder liefheeft boven Mij is Mijns niet waardig...” en schemeringen van sneeuw dien dag gevallen.
Toen had ze voor het eerst gevoeld het onderscheid tusschen verzet om een overtuiging en verzet uit baldadigheid... O wonderlijk, wonderlijk dat terugkomen der dingen, verbonden aan klank en zang...’
Een beetje onwaarschijnlijk is wel, dat bijna alle meisjes van de klas van twaalf aan 't slot al aan 't vrijen zijn. 't Lijkt wel wat erg vroeg! Maar waarschijnlijk zal dat voor de lezeressen een attractie te meer zijn.
| |
Felix Timmermans. Schoon Lier. - P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam. (132 blz.) ing. f 2.50: f 3.25.
Een stadsbeschrijving op zijn ‘Timmermans’. Weet niet iedereen daarmee hoe dit boekje is? Vol sappige Pallieterij, vol grapjes en kwinkslagen en quasi naïveteiten. De plaatjes die de schrijver er bij teekende zijn alleraardigst, en het boekje laat zich zeer vlot lezen.
| |
C.M. van Hille-Gaerthé. Levensdagen. Nijgh en van Ditmar's Uitgevers Maatschappij, 1927 Rotterdam (155 blz.) Prijs f 2.50; f 3.25
Een bundel vertellingen van Mevrouw van Hille Gaerthé
| |
| |
is altijd aangename lectuur. Zonder dat ze ‘litteratuur’ geeft - schrijft zij zoo innig, menschelijk en zoo gevoelig, toch zonder sentimentaliteit, dat haar schetsen altijd weer sterk bekoren. Deze bundel bevat een vijftal schetsen (waarom ontbreekt de inhoud?) die ieder een klein brokje leven geven, uit verschillende levensphazen. Duidelijk komt hier uit, welk genre Mevrouw van Hille het best ‘ligt’, en dat is de karakteriseering van het jonge meisje. Hoe bijzonder fijn en goed geobserveerd is het figuurtje van Juud, de zestienjarige. Ik geloof dat weinig schrijfsters zich zóó kunnen verplaatsen in het gedachtenleven van de ‘bakvisch’. Hoe innig zijn alle nuancen weergegeven, hoe weet de schrijfster in een schets van enkele bladzijden Juud voor ons te doen leven. Wanneer men dit schetsje leest komt onwillekeurig het verlangen in ons op: ‘Schreef mevrouw van Hille nog eens een meisjesboek, daar hebben we wat aan!’
Lees b.v. Juuds overpeinzing aan de ontbijttafel, wanneer ze naar de ontluikende goudenregenboom kijkt: ‘... een knop... een bloem... peinsde ze - een wonder was dat. - Nog later hingen de groene peultjes aan den boom; dan was alle fluweelen zachtheid van de blaadjes verdwenen en ieder jaar vond je tusschen de takken vol rijpende vruchtjes nog één achtergebleven bloeiend trosje. Een goudenregenboom... droomde Juud... nu was je zoo blij dat je hem had in den tuin. De heele Meimaand maakte hij je gelukkig, later, in Juni en Juli, als er niets van kleur en zachtheid en zilverglans gebleven was - niets dan het eene zielige eenzame trosje, waarnaar je toch altijd weer zocht - gaf hij je een verdrietig gevoel, en nog later in het jaar vergat je hem... vreemd was dat... onbegrijpelijk...’ En hoe echt is Juud in haar verlangen om met nat haar de vreemde oom en tante en de twee onbekende neven te gaan bezoeken..., alleen omdat ze dan een aanleiding tot een gesprek zal hebben, ‘een prettig geanimeerd gesprek met John en Henri, met oom Bart, over duiken en springen over zand en plankenbodems - zwemmen in zee, in een rivier - over Kampioenschappen. Waarover moest je anders praten met vreemde neven?... En als moeder straks terug zou komen op de kinderachtigheid van haar driftig protest, zou ze toch niet kunnen uitleggen dat ze niet om 't zwemmen zoo was opgestoven, maar om... om een gesprek? zocht Juud... en waarom bedacht ze dat gesprek van te voren?’
Ook de eerste schets is allerliefst, en in ‘Reculons’ worden ons de gevoelens van een paar ouders beschreven, die hun kinderen plotseling zoo heel zelfstandig en groot zien optreden. Beiden voelen ze zich oud, wanneer de voorstelling waar de kinderen zoo groot en volwassen optraden voorbij is. En wanneer de moeder dit bekent, vraagt de vader - ‘jij ook?... Door de kinderen? Omdat je ze minder begrijpt dan toen ze... kinderen waren?
... Minder... of meer? - ik weet het niet; ik heb vandaag meer begrepen uit wat ze verzwegen dan uit wat ze uitten...’
De laatste schets, van de twee oude menschen, broer en zuster, met hun zelfde verdriet - waarin ze elkaar toch niet durven troosten - is dunkt mij het zwakste. Doch in het algemeen bijzonder prettige lectuur.
| |
Vertaalde werken
Luciano Zuccoli. Manoela. Naar het Italiaansch door Ellen Forest. - P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam. (226 blz.) f 2.25; geb. f 2.90
Deze roman beschrijft de zeer zinnelijke liefde van Daniele di Bagnasco en Manoela Roderighi. Manoela is nog bijna een kind, maar van haar vijftiende jaar af heeft ze reeds minnaars gehad. Dani wordt door haar opvallende schoonheid bekoord; ook hij is geen heilige en hij meent dat de hartstocht voor ‘het goddelijke kind’ als zijn veel vorige amourettes zal voorbijgaan. Manoela weet hem evenwel een diep gevoel van liefde te inspireeren en hij gaat haar beminnen met al het vuur van zijn zuidelijk temperament. En met de liefde komt het ondragelijk lijden: Manoela is een lichtzinnig kind, Dani voelt dat ze hem aan alle kanten bedriegt, niettegenstaande haar innige overgave. Ja, zij maakt zelfs afspraken in een ‘publiek huis’, ze is voor iedereen te koop. Bijzonder goed geschreven zijn Dani's pogingen om zich van haar los te maken, hij weet hoe ze is, en toch kan hij haar niet missen. Zelfs tracht hij haar te vergiftigen, maar stoot haar op 't laatste oogenblik den doodelijken drank uit de hand. Om te trachten haar voor zichzelf te houden gaan Dani en Manoela op reis. Dani weet dat zijn liefde voor het lichtzinnige trouwelooze kind hem ten gronde richt, maar hij kan er zich niet van losmaken. ‘Wat is de liefde toch vreemd!’ zei hij langzaam, ‘verbonden aan een klein meisje van achttien jaar, en zoo sterk verbonden, dat, als je weg zou gaan, ik er met lichaam en ziel onder lijden zou alsof ik op den brandstapel lag. Vind je dit nu niet vreemd? Want jouw leven slurpt dagelijks het mijne op, en soms is het me of in mijn aderen jouw bloed stroomt’ - Er is nog een man die Manoela hartstochtelijk begeert: een neef van Dani, Don Michele Barra. Vroeger was Manoela zijn maitresse, nog doet hij al het mogelijke om haar weer te
winnen. Dani weet er alles van, hij haalt Manoela over om Don Michele zóódanig het hoofd op hol te brengen dat hij zich van kant zal maken. Maar Manoela, wie de ontrouw in het bloed zit, bezwijkt voor Michele Barra's liefde en bedriegt Dani. Natuurlijk komt het uit, en Manoela is doodsbenauwd voor Dani's wraak. ‘Ze was ijskoud van angst. Neen, ze wilde niet sterven. In haar zong de vreugde om haar achttien jaar, niettegenstaande alles. Als een lied van vreugde en leven. Haar schoonheid... Ze bleef voor een blinkend etalagevenster staan om zichzelf te bekijken. Haar schoonheid beloofde haar nog te veel overwinningen; de wereld was groot, ze had er nog niets van gezien, en dan zou ze al moeten sterven?’ Maar de beleediging Dani aangedaan, was doodelijk. Niet alleen had Manoela de beloofde wraak niet voltrokken, maar ze had zich gegeven aan den man die Dani verafschuwde... Toch neen, ze wilde niet sterven! De wereld en het leven zijn te mooi. Ver van Rome... ver van Rome? Vluchten? Heel alleen vluchten en elk spoor bijster maken, vrede en liefde ergensanders zoeken? - In 't nauw gedreven door haar bedrog en de angst voor ontdekking, gaat ze stil weg. Niemand weet waar ze is, in folterenden angst trachten Dani zoowel als Michele, verbonden door hetzelfde verdriet, haar te vinden. Tevergeefsch.
Dani eindigt in een zenuwlijders-sanatorium, en Manoela wordt in Londen de geliefde van een Lord Vamoord. De laatste hoofdstukken van het boek zijn zooveel matter, dat we ze liever hadden willen missen. Manoela's lichtzinnige natuur, vol onoprechtheid, vol bedrog en toch zoo onuitsprekelijk lief en verleidelijk, is bijzonder goed geteekend, evenals de figuur van Dani en zijn hartstocht voor haar, die hem bijna meer kwelling dan geluk geeft.
| |
Hugh Walpole. Drie oude vrouwen. Vertaling van Carry van Bruggen. - Hollandia-Drukkerij Baarn, 1926. (240 blz). f 2.90; geb. f 3.75.
Een boek, waarin eigenlijk niets ‘gebeurt’ en dat ons toch van het begin tot het einde weet te boeien; door zijn knappe milieuschildering, zijn fijne karakterteekening en zijn echte menschelijkheid. Het verhaal vertelt ons een korte episode uit het leven van drie oude vrouwen, die samen hetzelfde sombere huis bewonen. Geen van drieën hebben ze het erg breed en alle drie zijn ze eenzaam,
| |
| |
ieder op haar manier. Het zijn drie zeer uiteenloopende typen, deze drie oude dames. Het vertrouwdste is ons mevrouwtje Amorest, een en zeventig jaar, innig-goed, altijd zichzelf wegcijferend en vol lieve, vriendelijke gedachten. ‘Ofschoon ze de heele wereld “best” vond en bijna iedereen voor “rechtschapen” hield, was ze toch lang geen malloot. Ze zag in de menschen hun gebreken wel, maar ze lette liever op hun deugden. Daarbij beschouwde ze zichzelf als een alledaagsche, onbelangrijke, niet bijster amusante oude vrouw, en waardeerde dus in anderen elk blijk van belangstelling. Ze was te trotsch om haar armoede te toonen en noodigde dus niemand bij zich op haar kamer, terwijl ze ook liever geen gastvrijheid aannam die niet wederkeerig kon zijn’.
En dan is er nog juffrouw Beringer, een stakker, een zielige, eenzame oude vrijster, die heel alleen op de wereld is en bijna niets bezit om van te leven; zij is wel de meest tragische figuur uit den roman. De schrijver heeft haar meesterlijk geteekend, in haar deerniswekkende eenzaamheid, haar stumperigheid, haar verborgen armoede, en met haar armzalige liefde voor haar hond Pip. Haar aanwezigheid in het huis wordt aanleiding tot dat kleine drama, aangrijpend in zijn onbelangrijkheid, dat de eigenlijke kern van het verhaal is. May Beringer bezit namelijk iets dat de felle begeerte opwekt van de derde bewoonster, mevrouw Payne. Zoo echt gewoon menschelijk als de twee andere oude vrouwen zijn zoo griezelig vreemd is mevrouw Payne. Zóó ziet ze er uit: ‘mevrouw Payne was een groote, zware vrouw, bijna vormloos van plompheid, met hoogroode wangen, ravenzwart haar en mooie donkere oogen. Ze leek een oude zigeunerin en had misschien ook wel zigeunersbloed in zich, uitheemsch bloed in elk geval. In haar gevlekte sjaal, met haar sjofele roode schoenen aan, zat ze in haar schommelstoel achterover te schommelen... Ze was zeker, in lang voorbije jaren, heel mooi geweest, een echte knappe brutale meid! nú lag ze daar als een plompe vormlooze massa log en lui in haar stoel, de dikke armen bloot onder de roode sjaal en ze geeuwde en geeuwde nog eens, tastte dan weer in de vuile papieren zak die open op tafel lag, haar loome vingers verkruimelden het brok noga en brachten een stukje naar haar mond’. Mevrouw Payne heeft twee hartstochten, snoepen en felle kleuren. En die hartstocht voor mooie, schitterende dingen is de aanleiding tot juffrouw Beringers dood. Mevrouw Payne wordt n.l. bezeten door het verlangen naar een prachtig stuk barnsteen, dat
May Beringer eens cadeau kreeg. Het stelt een draak voor op een blok hout, en vertoont heerlijke kleuren als of er een vuur in brandt. ‘Voor May Beringer was dit bezit de kern, het middelpunt van haar leven. Al het geluk van haar weinige gelukkige dagen droeg het als in een schrijn besloten’. En juist hierop heeft mevrouw Payne het voorzien. En ze maakt de oude ziel bang door 's nachts tegen haar muur te kloppen en haar te voorspellen dat ze gauw zal dood gaan. In haar doodsangst besluit May Beringer met haar barnsteen te vluchten. Werkelijk aangrijpend wordt het vreemde oude menschje op haar vergeefsche reis. Ze mist den trein en moet weer, in folterenden angst, terug naar 't oude huis. En wanneer ze ziek van angst in bed ligt, komt de vreemde, half gekke mevrouw Payne, om haar 't barnsteen te ontfutselen. ‘Niets anders vermocht May nu nog dan maar te staren, staren, haar kwelgeest aanstaren; haar adem hijgde, van tijd tot tijd schokte haar lichaam als zocht het zich van een gruwelijken angst te bevrijden’. En aldoor zit mevrouw Payne bij haar bed, beveelt haar om 't stuk barnsteen te geven en zegt dat ze wel wachten kan. En dan ‘Geef op!’ Schokken doorhuiverden May's lichaam. Twee tranen welden in haar oogen en liepen langzaam over haar wangen neer. ‘Geef op!’ Ze schudde haar zacht bij den schouder heen en weer. Maar plotseling laaide een wreede hartstocht in haar op. Als een furie hing ze over het bed, haar sjaal los, de haren wild om haar hoofd. En in de worsteling om het begeerde ding blijft May dood. Uit de doode hand neemt Agatha Payne het blok barnsteen. ‘Langzaam gleed het lichaam onder de dekens weg, maar het hoofd met de starende oogen bleef op het kussen liggen’. Uitstekend is de atmosfeer
van de volgende hoofdstukken, de griezelige en beklemmende atmosfeer, die zelfs Mevrouwtje Amorest, zoo flink, zoo verstandig, aangrijpt en bijna van zinnen brengt. Een verademing is het, wanneer haar zoon plotseling opdaagt, na jarenlange afwezigheid, en mevrouw Amorest veilig meeneemt. Niettegenstaande de geringe handeling is het een opmerkelijk boek door zijn fijne ontleding van die drie oude vrouwen.
| |
Wilhelm Schäfer. De levensdag van een menschenvriend. Vertaling van J. Bruinwold Riedel. - Serie nieuwe romans. Maatschij. voor Goede en Goedk. lectuur, Amsterdam. (396 blz.) f 3.50 geb.
Een bijzonder interessant boek dat ons op onderhoudende wijze het leven van Heinrich Pestalozzi vertelt. Een levensbeschrijving van een bijzonder goed mensch, die zich als een roman laat lezen en een goeden blik geeft op den grooten opvoeder.
| |
Cherry Kearton. Mijn vriend Toto. De lotgevallen van een Chimpansee en het verhaal van zijn reis van de Kongo naar Londen. Vertaling van Tony de Ridder. - Hollandia-Drukkerij, Baarn. (131 blz.) ing. f 2-.; geb. f 2.75
Zelden lazen wij zoo'n alleraardigst boek over een aap. Toto is een Chimpansee die met meer dan gewoon apenverstand is behebd en de beschrijving van zijn ontwikkeling en van zijn leergierigheid is bijzonder aardig. Toto gedraagt zich werkelijk bijna als een mensch en zijn aanhankelijke liefde voor zijn baas is aandoenlijk. Lees b.v. het weerzien van Toto en den schrijver. Toto is twee maanden in den dierentuin te Marseille geweest terwijl zijn baas een reis maakte. Als afscheidscadeau kreeg hij ‘dien zwart fluweelen zak, waarin ik altijd mijn hoofd en mijn schouders en handen stak als ik buiten platen moest ontwikkelen’. Dan komt Kearton terug en komt in den dierentuin. Van verre merkt Toto al dat zijn baas aankomt, en wanneer Kearton de kooi binnengaat, is hij niet meer te houden. ‘Met een sprong was hij op de trapèze, die hij gevaarlijk aan 't zwaaien bracht, een volgende bracht hem op den grond vlak bij mijn voeten, en toen was hij in mijn armen, mij omhelzend uit alle macht. Het was misschien een van de gelukkigste oogenblikken mijns levens, en ik denk zeker het gelukkigste van zijn leven. Een lange arm gleed om mijn hals en ik schaam me niet als ik zeg dat ik hem kuste - op zijn grappig, propperig plat neusje. Plotseling rukte hij zich los, sprong naar zijn nest, haalde er de aan flarden gescheurde overblijfselen van mijn ontwikkelingszak uit, legde die aan mijn voeten en klauterde toen opnieuw in mijn armen. Ik voelde mij als den verloren zoon, nu hij mij bracht het liefste wat hij had’. Het doet ons werkelijk verdriet als Kearton ons vertelt dat de arme Toto aan longontsteking is gestorven, toen hij in de Londensche ‘Zoo’ was ondergebracht tijdens een reis van zijn meester.
Het verhaal is zoo eenvoudig en onopgesmukt geschreven dat het ook voor kinderen heerlijke lectuur is. De kiekjes van Toto zijn aller-leukst.
N.v.K.-B. |
|