Den Gulden Winckel. Jaargang 26
(1927)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Kroniek van het prozaAlie Smeding, De Zondaar, 2 dln. - 1927, Rotterdam, Nijgh & v. Ditmar.ER is om het nieuwe boek van Alie Smeding achter de stemmige horretjes van ons dierbaar vaderland en ook daarvóór op den openbaren weg al dadelijk zulk een kabaal gemaakt (de inkt van het boek was om zoo te zeggen nauwelijks droog of welmeenende critici en steunpilarige burgers hadden er hun zegje al over klaar!), dat de sfeer, noodig voor een bezonken en vooral rechtvaardig oordeel over dezen roman, al bij voorbaat leelijk vertroebeld is geworden. Henri Borel sprak in Het Vaderland van ‘pornographie’, te erger nu een vrouw (ach die vrouwen ook in de literatuur, wat doen die teedere stumpers in de kou!) er zich aan schuldig maakte. ‘Pornographie’. Dit wachtwoord, eenmaal uitgegeven, werd in het Nieuwsblad van den Boekhandel door boekhandelaars gretig overgenomen en wij voorspellen den reiziger van Nijgh & van Ditmar op zijn eerstvolgende tournee geen prettige ontvangst. Het vraagstuk ‘Kunst’ en ‘Zedelijkheid’ is opnieuw op de proppen gebracht, en men maakt weer laweit als kippen in een kippenhok, die immers ook altijd ‘gevaar’ kakelen zonder te weten van welken kant dat gevaar eigenlijk dreigt. Dit alles doet evenwel geen afbreuk aan het nuchtere feit, dat het zoowel bij ‘kunst’ als bij ‘zedelijkheid’ gaat om precies hetzelfde, n.l. om waarheid, en dat het eenige criterium waaraan wij onze kunst en onze zedelijkheid kunnen toetsen de waarheid is. ‘Wat is waarheid?’ vroeg Pilatus, die zich daarmee een scepticus toonde. En hij liet Christus kruisigen. En daar het nu de wet des levens is, dat Christus telkens wederom gekruisigd wordt, mogen wij evengoed aannemen dat Pilatus gelijk had met zijn twijfel. Om te leeren weten wat waarheid is moet men beginnen met niet te vast te gelooven aan de waarheid, dwz. aan zijn eigen zelf opgetimmerde waarheid. Men moet iedere waarheid doortwijfelen om de waarheid te vinden. Het ware is God alleen. God is de grond der wereld en eerst als onze geest zich, in het moeizame proces der afwijzing van alles wat een tijdelijk, incidenteel karakter draagt, op dien grond der wereld bezint, bezint hij zich op ‘het Ware’. Wij belijden een idealistische wereld- en levensleer. God denkt de wereld in de Idee; wij kennen God in zooverre wij de Idee des levens leeren verstaan. De Idee is de éénheid waartoe alle veelheid te herleiden valt. Zij is in wezen Mysterie, boven-zinnelijk. Wat niet zeggen wil dat zij is een willekeurigheid, een speculatie; zij is waartoe de redelijk denkende mensch moet komen. Begrippen als ‘het goede’, ‘het schoone’, ‘het zedelijke’, ‘de gerechtigheid’ verliezen iederen positieven inhoud indien men ze van dezen metafysischen grondslag berooft. Dit dienen wij nogeens voorop te stellen, opdat de lezers weten mogen wat zij aan hun criticus hebben. En ik moet er dadelijk dit op laten volgen: er zijn verschillende wegen, die den geest voeren tot de beleving van de Idee (die ‘het ware’ is): de weg die haar vindt als ‘het zedelijke’ en die welke haar vindt als ‘het schoone’. Onze (aanvankelijk blinde) levensdrang moet zich tot de (ware, ideëele) zedelijkheid (in den grond dus: redelijkheid) verkeeren door afwijzing van alle tegengestelden (als daar is een ‘zedelijkheid’ uit conventie, persoonlijke voorkeur etc.), onze schoonheidszin moet zich tot de (ware, ideëele) schoonheid bekennen door afwijzing van alle tegengestelden (onechte, valsche schoonheid, als b.v. de ‘mooie’ pronkjes in een burgermanssalon). Hòe tot deze absolute ‘zedelijkheid’, deze absolute ‘schoonheid’ te komen is een andere vraag, die wij hier natuurlijk niet volledig behandelen kunnen. Slechts dit dient vooropgesteld, als noodzakelijk uitgangspunt bij alle critiek: dat ‘zedelijkheid’ niet boven ‘schoonheid’ en ‘schoonheid’ niet boven ‘zedelijkheid’ gaat, maar dat hier twee diametraal tegenovergestelde wegen zijn, die beiden naar het essentieele des levens voeren, d.w.z. naar de éénheid der Idee, die alle veelheid te zamen houdt en aan alle veelheid zin verleent.
* * *
Maar, zal men zeggen, als deze wegen ‘diametraal’ aan elkaar tegenover staan, dan ontstaat er conflict, zelfs in den afzonderlijken mensch, want niemand gaat ooit geheel òf den eenen weg òf den anderen. Volkomen juist! En het is dan ook volstrekt niet onbegrijpelijk dat b.v. over romans, die schoonheid willen geven, d.i. langs den weg der Verbeelding de waarheid willen dienen, en daartoe zedelijke problemen behandelen (als nu dit boek van Alie Smeding) de menschen als vanzelf gaan redekavelen. Alleen - men kieze zijn uitgangspunt juist. Men beseffe dat voor zoover een werk schoon is of bedoelt te zijn (hetgeen te onderzoeken valt) het zijn eigen weg naar ‘het Ware’, naar de Idee des levens, mag bewandelen, en dat slechts daar, waar deze weg verlaten wordt, met een anderen maatstaf mag worden gemeten. Het gaat dus niet aan om te doen wat b.v. Borel deed: te beginnen met al dadelijk een verkeerden maatstaf aan te leggen. Zoo komt men nooit waar men wezen wil, raakt aanstonds op zijwegen en drijft steeds verder van het doel af. Wat doet het er b.v. toe, of een ‘vrouw’ dit boek geschreven heeft, misschien van belang voor een statisticus of een psycholoog, maar niet voor een letterkundig criticus, die heeft na te gaan, of de waarheid (niet één bepaalde willekeurige waarheid) langs den weg van het aesthetisch schouwen, den weg der Verbeelding, benaderd is. Zich voor het geheel van een landschap plaatsend, waarvan men hoopt te genieten, moet men niet zeggen: ‘Neem eerst dat privaat weg, dat houten hokje daar naast die boerderij, want het kwetst mijn zedelijkheidsgevoel en ik kan van het landschap zóó niet genieten’. Want wie | |
[pagina 132]
| |
zegt u, dat dat privaatje (door zijn verweerde kleur, zijn bepaalden vorm) niet zal blijken juist een der factoren te zijn die u, als ge straks op een afstand staat, het schoone landschap voortooveren?
* * *
Er zijn in het 730 bladzijden lange boek van Alie Smeding enkele van die privaatjes die zeer beslist storen omdat ze te breedvoerig getimmerd en te gedetailleerd zijn opgeschilderd. Zij verbreken het stijl-geheel en we zouden ze gaarne weghebben. Maar we kunnen er toch werkelijk niet zoo'n historie over maken als de heer Borel. Want een roman is tenslotte toch iets anders dan een landschap, dat door één enkele fabrieksschoorsteen grondig bedorven kan worden. De schoonheid van een boek is niet statisch maar dynamischGa naar voetnoot1); een roman lezende is het, of men aan de oevers gaat van stroomend water; telkens wisselt het uitzicht en wisselt de stroom. Wat deert het den wandelaar, of hier een leelijk huisje staat en ginds een nog leelijker uitkijktoren; als hij straks thuis komt is zijn eindindruk: 't was een schóóne wandeling. Laat ons nu nagaan, of Alie Smeding ons zulk een schoone wandeling heeft bezorgd.
* * *
Het onderwerp moge in enkele woorden worden meegedeeld. Dirk Hartsen, blonde zoon van boerenouders, wordt onderwijzer in Amsterdam. Hij is eerzuchtig en zinnelijk. Hij droomt van vooruitkomen, studeeren voor een Middelbare acte, en voelt zich, dorpsjongen die hij is, verloren in de groote stad; vooral 's avonds, als het donker is en de lichten op zijn en aan alle kanten verlokkingen loeren, weet hij zich allesbehalve op zijn gemak. Hij raakt verliefd op een onderwijzeresje van zijn school, Toos Cramer, die gebukt gaat onder de verantwoordelijkheid voor haar klas, welke zij niet baas kan, en die zich vastklampt aan Dirk. Hij verlooft zich met haar, vindt het ‘wel veilig een meisje te hebben’. Na eenigen tijd trouwen zij; Toos weert zich dapper, schuurt de trappen van het huisje in de Fagelstraat, en ze voelen zich gelukkig. Dirk - een blokker zelfs in zijn vacanties - is inmiddels door zijn examen M.O. Nederlandsch gekomen en ziet zich benoemd tot leeraar aan een H.B.S. in dezelfde stad. Toos en hij kunnen zich nu ruimer bewegen, verhuizen naar een betere buurt, krijgen ‘deftiger’ kennissen. Dan raakt het met hun geluk gedaan. Hun beenen ‘kunnen de weelde niet dragen’. Als Dirk eens een enkele maal thuis komt op zijn dorp blijkt hij ouders, broers en zusters geheel ontgroeid - hij gedraagt zich kwasterig tegenover zijn moeder, die hem met een kleedingstuk dacht te verrassen. Toos wordt een dik, zelfgenoegzaam vrouwtje, dat haar hoogste genot vindt in winkelen en ‘teaen’ met een paar ‘deftige’ leeraarsvrouwen, haar vriendinnen. Kinderen wenscht zij niet; zelve zonder veel temperament begrijpt ze niet de hartstochtelijke aanrakingen van haar man; ze vindt ze ‘vies’. Toch meent ze het aan zichzelve verschuldigd te zijn haar ‘huwelijksplichten’ te vervullen, zij het met weerzin, daarbij ‘Hartsen’ (zij noemt haar man sinds lang uitsluitend bij zijn achternaam) manend tot een voorzichtigheid, die hem meer en meer tegen de borst stuit. Bij al zijn egoïsme en streberei, bezit hij een natuurlijk gevoel voor gezonde verhoudingen, en hij lijdt onder de koele bejegening van zijn vrouw en haar vadsigen afkeer tegen den last welke kinderen haar zouden bezorgen. Zoo splijt hun huwelijksleven dieper en dieper. ‘Scènes’ zijn aan de orde van den dag; tegenover zijn ruwen hoon, de minachting voor zijn prul-vrouw, stelt zij een quasi-kuische hooghartigheid, niet inziende dat zij langzaam maar zeker zijn zinnelijke neigingen perverteert en zijn gedachten, straks zijn lichaam, drijft naar andere vrouwen. Als een vroeg-rijp, aantrekkelijk leerlingetje van zijn school zich aan hem opdringt, verzet hij zich nog; het mag niet zijn. Maar zijn weerstandsvermogen is al niet sterk meer, en hij bezwijkt. Dan is het een schielijke afloop der wateren. Zijn verbeelding is verontreinigd en zwerft van de eene vrouw naar de andere. Hij raakt aan den drank en zijn schaamtegevoel verdwijnt. Hij krijgt een cynischen lust in ‘de zonde’, en als zijn vrouw, tenslotte naïef-verbaasd over zijn kilheid jegens haar, in haar verschrikte wanhoop wil trachten hem nog te binden, is het te laat. Een dienstmeid haalt hem geheel naar de laagte. Neen, als een schoone wandeling is de gang niet door dit boek. Het is een tocht door een grimmige en wanstaltige realiteit, iets als Dante's tocht door de Hel. Er is een vertwijfeld wringen in van handen, een vloeken en een satanisch schaterlachen. Kan dit alles ‘schoon’, kan het ‘kunst’ genoemd worden? Mijn bezwaren tot straks bewarend, meen ik deze vraag bevestigend te mogen beantwoorden. Het leven is geen poëtische maanwandeling onder nachtegalenzang, maar het leven is Idee die in een harde wereld van stof, bloed en tranen aan haar eigen heerlijkheid komen moet. En zooals een dronkaard komt aan zijne waarheid in den drank, waarin hij (op een verkeerde wijze wel is waar) ontvlucht aan wat hij zelf niet is (misère, zorg, verveling), zoo worstelt de natuurlijke wereld van de stof en den dierlijken levensdrang om zichzelve, om de eenheid, om de Idee. In duizend spotvormen van de waarheid spiegelt de Waarheid, en dezen spiegel van de Waarheid houdt ons de kunstenaar voor.
* * *
Een zulken spiegel ons voor te houden acht ik de verdienste van Alie Smeding, ook in dit boek. Maar die spiegel is niet onbeslagen; wij zien er niet zoo helder in als wij zouden moeten zien. Het is mede de taak van den criticus dit nader aan te toonen, de redenen daarvan te onderzoeken. De innerlijke stijl van een kunstwerk is onbestaanbaar zonder een zekere harmonie van de deelen waaruit het is | |
[pagina 133]
| |
opgebouwd. Die harmonie wordt hier meermalen verstoord. Het boek is te lang; het ontbeert de ‘Beschränkung’ welke Goethe als een voorwaarde voor het werk van den Meester heeft genoemd. Ik denk nu niet uitsluitend aan enkele ‘aanstootelijke’ bizonderheden die gevoeglijk gemist of slechts aangeduid hadden kunnen worden. De groote fout is hier nog altijd de fout van na-tachtig: de zucht om het leven in zijn breedte te beschrijven inplaats van in zijn diepte. En aangezien zich de oppervlakte des levens ad infinitum naar alle richtingen voortzet, zou een schrijver een menschenleeftijd kunnen gebruiken met alles te noteeren en in zijn grijzen ouderdom nog niet klaar zijn. Niet, dat Alie Smeding van geen grenzen weet, geen keuze doet - daarvoor is ze te veel artiste - maar ze stelt haar grenzen te ruim en te willekeurig. Een voorbeeld. De scène, waarin Dirk voor 't eerst vertrouwelijkheden zoekt met de nieuwe dienstbode, wordt zeer uitvoerig beschreven (II 479/498). Hij zit in het leskamertje en het meisje stoft op het portaal. Hij kijkt naar haar, zegt 'n woordje om haar aandacht te trekken; zij kijkt op, zegt wat terug. Zoetjes-aan komt ze al stoffende het kamertje in. Ze praten over haar stofferen, over 't versje dat ze zingt bij haar werk, over haar vrijer etc. Dan komt het langzaam tot handtastelijkheden (zeer afdoend en uitvoerig beschreven). Tot de bel van den slagersjongen haar weg roept; hij wacht (we krijgen zijn gedachten onder 't wachten; hij is jaloersch). Daarna komt ze terug, heeft zich meteen ‘effies verkleed’, welk verkleeden spoedig blijkt in ontkleeden te hebben bestaan. Praten en plagen eenige bladzijden. Hij zegt haar thee voor hem te schenken en vraagt haar te blijven (zijn vrouw is uit). Dirk hoort haar verder uit over haar vrijer. Weer plagen, dubbelzinnige gezegden, stoeien etc. Tot eindelijk het moment gekomen is... enfin, men begrijpt. De scène eindigt met deze alineas: ‘Toen was er geen wereld meer, en er bestonden geen andere menschen. De conventie had afgedaan, de angst en elke weerbarstige overlegging. Nu voelt men, dat er voor de schrijfster geen enkele dwingende reden was, om hier, op dit hoogtepunt, met een dergelijke aanduidende omschrijving te volstaan, waar zij op de vorige bladzijden zoo uitvoerig-detailleerend beschreef en ‘'t kindje al aan alle kanten bij den naam genoemd had’. Er was geen enkele reden om juist hier de streep te zetten; ze had die òf lager kùnnen, of hooger mòeten aanbrengen. Het is, of zij opeens gevoelde: ‘ik moet niet alles zeggen, ik moet synthetisch schrijven’. Maar ze bedacht dit te laat. En ze deed het zonder aandacht, op een goedkoope manier (die ‘ongeweten vervoeringen’ zijn gemakkelijke mooischrijverij). Gelukkig geeft Alie Smeding op diezelfde blz. 498 een staaltje van wat werkelijk synthetisch schrijven zijn moet. Toos komt thuis met een flacon haarkrulwater en iets ‘voor roos’. Ze toont deze inkoopen aan Hartsen, die afgetrokken knikt, omdat hij telkens denken moet: ‘àls ze wist - àls ze eens wist!’ Dan lezen we: ‘'t Moet reusachtig geven’, zei Toos wat onzekerder (ze heeft eerst vol verrukking haar man de flacon laten zien). ‘Je vind 't toch wel goed?’ Waarom zijn nu in 't bizonder die paar gespatieerde woorden zoo goed? Omdat de lezer er in voelt, zonder dat het met zoovele woorden gezegd wordt, dat Hartsen's afgetrokkenheid (die Toos voor een symptoom van zijn gewone onverschilligheid jegens haar houdt) haar hindert. Deze wijze van schrijven nu, brengt de auteur veel te weinig in practijk. Er zijn gedeelten in haar boek, welke in dit opzicht voortreffelijk mogen heeten. Het milieu van Dirks ouders, de eenvoudige boerenmenschen; de dood van Dirks moeder; de epizode met het schoolmeisje Hilletje. In dergelijke passages is, om zoo te zeggen, geen woord te veel of te weinig; deze bladzijden kunnen gelegd worden naast de beste van ‘Achter het Anker’. In de teekening van het simpele boerevrouwtje is een plastiek, die zich in uw geest vastzet als een teekening van Vincent van Gogh. De passage Hilletje is wel uitvoerig, maar hier kon die uitvoerigheid niet gemist, omdat hier iedere zin, ieder schijnbaar onbeduidend dialoogje het proces van toenadering tusschen die beiden: het schichtige, hartstochtelijke kind en den begeerenden toch met zijn verstand en moreel gevoel te rade gaanden man, doet voortschrijden. Hoe grof en overbodig steekt daar tegen af de slemppartij van Hartsen en de meid. Dit werd een onsmakelijke reeks van details (hetgeen iets anders is dan een reeks van onsmakelijke details), dáárom onsmakelijk, omdat het een naast-elkaar-zetten bleef zonder climax. Er was geen enkele reden voor de schrijfster om zoo niet nog een tijdje voort te gaan. Voortreffelijk daarentegen weer: de miskraam vlak na die débauche. Zoo drijft het leven de wanstaltigheden tegen elkaar op, als een hoon voor wie het misbruiken!
* * *
Wij besluiten met eenige opmerkingen van minder belang. Over 't algemeen zijn de figuren van Dirk en Toos kloek geteekend en goed volgehouden. Psychologisch schijnt het mij alleen eenigszins vreemd, dat het schuchtere, gevoelige onderwijzeresje, die uit liefde zich al vrouw liet maken vóór haar huwelijk; die een paar maal in het boek met een zekere teerheid aan de mogelijkheid van kinderen dacht, veranderen kon in de hartelooze en hooghartige, temperamentlooze vrouw, die wij in haar huwelijk leerden kennen. Deze overgang schijnt mij niet volkomen aannemelijk gemaakt. Wonderlijk vind ik, dat een leeraar M.O. Nederlandsch, ook al is hij een boerenzoon, nog altijd blijft spreken van: ‘we ben’, ‘van haar eigen’ (‘van zich zelf’), | |
[pagina 134]
| |
‘hullie’ etc. Zoo iemand maakt zeker nooit deel uit van de ‘élite’ van een leerarencorps. Voorts betwijfel ik, of Dirk ‘een ariaatje uit Die schöne, blaue Donau’ zal gefloten hebben (512) en of een grammofoon ooit ‘een speeldoos’ wordt genoemd (532). Vraagteekens zette ik bij woorden als: ‘baloord’ (voor baloorig); ‘plurende’ oogen; op de duur (dat zegt geen mensch); bij zijn lijf ‘beneer’ (613); met een gebaar of ze ‘stool’ (73); ‘uitgefigeleerde’ jongens (voor uitgeslapen jongens; denkelijk af te leiden van vigilare = waken; maar dan spelt de schrijfster het verkeerd).
* * *
Als slotsom dit: De Zondaar is m.i. een serieus werk, dat ondanks vele storende tekortkomingen de aandacht verdient van ernstige en in 't leven gerijpte lezers. Doch dat uit de handen moet blijven van allen die (nog) geen onderscheidingsvermogen bezitten. Dus van de jeugd en van die lieden, die altijd dadelijk met een oordeel ‘klaar staan’. GERARD VAN ECKEREN |
|