| |
| |
| |
| |
Al pratende met...
Frits Hopman
WANNEER men iemand om een onderhoud vraagt en het antwoord luidt: ‘Tusschen twee en vier uur ben ik tot uw beschikking (eerlijk gezegd: hoe korter hoe liever, want ik ben overladen met werk!)’, dan klinkt dat wel prettigoprecht, maar het geeft ook een gevoel van heel erg onbescheiden te zijn. En als interviewer voelt men zich toch al onbescheiden. Heeft niet een van mijn slachtoffers gezegd dat ik hem binnenste buiten had gekeerd?
Maar zooals het meer gaat: het kwam juist anders uit. Toen ik te Leiden tegenover Frits Hopman zat - een correct en met zorg gekleed man met slanke vingers, die over de stoelleuning afhingen - en hem vertelde wat ik van hem weten wilde, zei hij langzaam, met nadruk, in zinnen, die gewoonlijk goed afgerond waren en er op wezen, dat hij gewoon is te spreken (maar weer op andere manier als b.v. het oud-kamerlid Feber of de advocaat Pauwels) en te verklaren:
‘Ik interesseer me voor de levens van schrijvers en schilders. Ik heb in de Engelsche letteren gestudeerd en het is me opgevallen, dat bij ons dikwijls zoo weinig over de levens van artiesten te vinden is. Na eeuwen kost het moeite iets over bepaalde menschen te weten te komen. Engeland is het land van de biografieën, en in Nederland ontbreken die. Ik hoop, als ik aan de Nieuwe Rotterdammer zit - u weet misschien dat ik daar met 1 April als opvolger van de Meester aan de Kunstrubriek benoemd ben? - daarop aan te dringen.
Nu moet u niet denken dat ik mijn eigen leven zoo gewichtig vind en het daarom aan u vertel, maar al die levens van menschen in een bepaalden tijd kunnen er toe bijdragen om later een beeld daarvan te geven. Daar zijn die Engelsche biografieën zoo prachtig voor.
Ik ben in 1877 te Amsterdam geboren en ik word dus nu 50 jaar. In mijn geboorteplaats ben ik op de lagere school geweest, een particuliere school voor aristocratische jongens en meisjes, waar ik niet thuis hoorde. Mijn vader had het idee, dat ik het beste onderwijs daar zou ontvangen en dat moest hij me geven. Het was een groote verluchting voor me toen ik op de H.B.S. kwam. Daar ademde ik op tusschen menschen van mijn eigen stand, zal ik maar zeggen.
Op de H.B.S. in Amsterdam heb ik het eigenlijk slecht gemaakt. Ik deed andere dingen dan voorgeschreven waren in het leerplan en dat is natuurlijk verkeerd. In de eerste plaats was De Nieuwe Gids nog jong. We vochten hardnekkig met den leeraar in Nederlandsch over den nieuwen stijl. Iedere aflevering van De Nieuwe Gids was een gebeurtenis, en de boeken die uitkwamen ook. Zoo herinner ik me nog levendig den indruk, dien Johannes Viator op me maakte. Van Eeden is een schrijver waar ik veel van houd en ik ben al jaren bezig met het verzamelen van gegevens en het maken van aanteekeningen over zijn werk. Ik hoop nog eens den tijd te hebben daartoe te komen. Maar om op dien H.B.S.-tijd terug te komen: we gingen zoo in de Nieuwe Gidsbeweging op, dat we zelfs ons Natuurlijke Historiewerk in Nieuwen Gidsstijl schreven.
Behalve met De Nieuwe Gids hield ik me veel bezig met Natuur- en Scheikunde. Ik hield er een eigen, zeer bescheiden laboratorium op na. En een eigen sterrekijker. Voor de sterrekunde was ik enthousiast. Dat is je reinste poëzie, die sterrekunde. 's Nachts stond ik op om naar een maaneclips te kijken of een bepaalden sterrestand te observeeren. Ik deed dat met een vriend van me. We teekenden de zonnevlekken en stuurden onze waarnemingen in naar Belgische en Italiaansche tijdschriften. Er was niets van eerzucht in, maar het was uitsluitend geestdrift voor de natuur. We hebben toen zelfs een club gesticht.
Ook ben ik heel jong aan het schilderen gegaan. Ik had een drang om te teekenen. En al die dingen bij elkaar waren oorzaak, dat de gewone gang voor het onderwijs er erg onder geleden heeft.
| |
| |
Toen ik de H.B.S. had afgeloopen zond mijn vader mij naar Engeland op een, ja, een drilschool zal ik het maar noemen. Er waren een heel klein aantal jongens, een stuk of acht. Daar moet je maar leeren wat je kunt, zei mijn vader. Ik deed er om zoo te zeggen alle lessen in het Engelsch nog eens over. Voor het eerst heb ik daar belangstelling gekregen in geologie, waar je hier weinig aan hebt. De Engelsche jongens hadden er groote belangstelling voor. We trokken er met den leeraar op uit en verkenden de buurt van Londen. Met een groote collectie fossielen ben ik in Holland teruggekomen.
De natuur heeft me altijd zoo geïnteresseerd. Niet alleen het landschap, maar ook de wetenschappelijke kant. Dat is het grootste mysterie in mijn leven: Die Unendliche Natur, zooals Goethe het noemt in zijn Faust. Daarmee staat misschien in verband mijn verlangen om boven het leven te staan, het te overzien. Ik vermoed dat ieder dat heeft, maar als je jong bent en je hebt een beschouwenden geest, dan voel je dat des te meer, dan drukt een stad je. In de sterrekunde ben ik vanuit den hemel het leven gaan bekijken. Je ziet dan beter de proportie van de dingen. Dat leven in de natuur als een geheel ook in het heelal was een religie voor me.
Ik ben twee jaar in Londen geweest en heb daar heel wat Engelsch geleerd. Ik heb altijd gemak gehad met talen, en als je twee jaar in een stad zit en je moet aan alles meedoen sla je je door het leven heen, maar je leert ook de taal. Daarna ben ik in Amsterdam teruggekomen en ben gaan werken voor de Engelsch A.akte. Ik heb privaatlessen genomen en dien zomer ben ik geslaagd.
Dat jaar in Amsterdam had nog een ander gevolg. Ik heb u al gezegd dat ik altijd een groote bewondering had voor van Eeden. In zijn Kleine Johannes stond dat natuurgevoel zoo mooi beschreven. Ook zijn persoon interesseerde me buitengewoon. Wat hij wou in Walden sloot aan bij hetgeen Morris en Ruskin wilden. Daar ben ik altijd geestdrifting voor geweest. Ook in Ruskin had ik veel gevonden over de natuur, wat me heeft geholpen. Ik wou daarom naar Walden, maar op dringend verzoek van mijn vader heb ik het niet gedaan en ben naar Groningen gegaan om te studeeren voor B.
Toen in Groningen ben ik de Engelsche letteren gaan lief krijgen. Wat er bij kwam voor de acte vond ik vreeselijk. Die klankwetten zijn een marteling voor me geweest. Ik kwam daar onder de bekoring van Shelley en Keats en Milton vooral. Men leest Milton niet in Holland; dat is een schitterende kerel.
In dien tijd was het moeilijk om de B.acte te halen. In dien tusschentijd was het een heel, heel zwaar examen geworden. Een van mijn vrienden was toen verslaggever aan de Arnhemsche Courant onder van Gilse. Hij ging daar weg en schreef me of ik aardigheid had in zijn plaats te komen. Dat heb ik toen aangenomen, dus voordat ik mijn B. had.
Hard werken was dat. Er was een heel klein personeel. Maar het was leerzaam, laat ik u dat erbij zeggen’.
‘Wat moest u daar doen?’
‘Ik heb daar alles geschreven: het buitenland en 's morgens de gruwelen halen bij de politie, daarna gewoonlijk de rechtbank. Ik heb geschreven over damesreformgoed, motorbooten en varkensuitvoer naar Duitschland en dan de gemeenteraadsverslagen. Dat persklaar werken vond ik een moordend werk, zenuwsloopend. En dat alles voor het royale tractement van 950 gulden per jaar.
Ik had gedacht dat ik de studie erbij kon aanhouden, maar dat ging niet. Het was te vermoeiend. Ik ben er niet lang geweest, een klein jaartje. Als u het precies wilt weten kan ik het wel voor u nakijken in mijn dagboek. Ik houd van mijn zestiende jaar een dagboek. Dat is een goed ding: dan sta je als een derde tegenover jezelf; je uit je. Ik raad het mijn leerlingen altijd aan. En bovendien: het leert je schrijven en psychologische analyse. Ten tweede heb ik een dagboek altijd beschouwd als een sacrarium, een verzameling van mooie dingen, die je beleefd, die je gezien hebt.
Na mijn journalistieken tijd is een mooie periode van mijn leven begonnen, want toen zei mijn moeder - mijn vader was intusschen gestorven - laat de krant loopen en ga rustig studeeren wat je wilt.
Ik zat toen in Velp in een heel klein huisje achteraf, waar ik heel rustig leefde en alles kon lezen wat ik wou. En toen ben ik ook weer gaan schilderen, landschap voornamelijk. Ik maakte verre wandelingen over de hei, overdag en 's nachts. Daar heb ik de natuur liefgekregen zoodat ze de voornaamste plaats in mijn leven is gaan innemen. Reusachtig veel heb ik toen gelezen en alles opgeschreven wat ik van belang vond. Het eenig nadeel is dat je eenzelvig wordt en het contact met de wereld vermijdt. De wereld drukte me nog altijd net als in mijn Amsterdamschen tijd. In mijn persoon zijn eigenlijk twee dingen, zooals in ieder mensch tenslotte: alleen leven in voorstellingen en droomen is me nooit genoeg geweest. Ik geloof ook niet, dat dit gezond is.
Toen heb ik voor het eerst kennis gemaakt met Goethe en daarin vond ik theoretisch precies wat ik altijd had gezocht. Hoe moet ik het eigenlijk uitdrukken? De groote synthese van den man, die tegelijkertijd is een schoonheidsdroomer en een man van de practijk. Goethe ging het leven nooit uit
| |
| |
Johan de Meester, de redacteur der rubriek Kunst en Letteren van de N.R.C. legt 1 April a.s. die functie neer. Dit cliché, ons afgestaan door het maandschrift ‘Astra’, is gemaakt naar een teekening van Johan de Meester's dochter, Mevrouw A. Roland Holst-de Meester.
den weg. Integendeel, hij heeft het leven volkomen beheerscht. Dat is wat ik op school tegen de kinderen zeg. De jongens en meisjes van 17, 18 jaar beweren dat de werkelijkheid zoo leelijk is en de verbeelding zoo mooi, maar ik wijs er hen op dat de groote dichters die twee juist altijd verbonden hebben. Shakespeare en Byron en Goethe, dat waren de complete menschen die ik zoo bewonder.
In dien tijd had mijn moeder in De Steeg een villa laten bouwen. Ze kon er zelf nog niet in trekken, en ze zei me: Ga jij daar maar zitten. Ik zat in de bosschen, de beuken. Dat is zoo'n prachtboom. Ik houd er zoo van.
Die tijd in Velp en De Steeg is de mooiste geweest van mijn leven. Ik ben toen voor mezelf gaan schrijven, maar vond het niet goed genoeg. Dat was ook eigenlijk niet wat ik bedoelde.
Wanneer u mij vraagt wat de belangrijkste facet van mijn wezen is, dan moet ik waarschijnlijk antwoorden: mijn liefde voor de uiterlijke schoonheid der dingen. Een kristallen schaal met rozen, een Grieksch marmer basrelief, een kleed dat in breede plooien valt, het modelé van een vrouwehals, de klank van een stem - dat zijn de dingen die ik liefheb. Ik houd van alles wat rijk en vol is, zwaar bloeiende planten, trossen druiven, rondende vormen als van tomaten en meloenen, diep tonige kleuren: violet, karmijn, donker ultramarijn. Ik houd van klaar bezonken kunstwerken als bijvoorbeeld Milton's Paradise Lost. Dat is liefdevol gemaakt; het is gaaf, rijp, luxueus, maar volkomen harmonisch. Is een ding kostbaar en zeldzaam, dan is het mij des te dierbaarder. Ik kan mij volkomen goed begrijpen dat menschen dure
| |
| |
edelsteenen koopen of dure wijnsoorten, die weinig gevonden worden.
Maar ik vraag toch meer dan enkel schoonheid. Er moet aan mooie dingen ook die sproke-schijn wezen, die hen maakt tot iets bovennatuurlijks. Ik zie het in de visschen van Dijsselhof en de paddenstoelen van Goedvriend. Zij zijn volkomen van deze wereld, en mooi, maar omspoeld door een waas van geheimenis, dat eigenlijk in of om al het zichtbare is, wanneer wij goed zien. De waarnemer in den mensch is als een microscoop. Wanneer wij de stelschroef een beetje verder draaien komt telkens weer een dieper wereld te zien. Als wij clairvoyant zijn ingesteld zien wij de geheele wereld - ja het wereldruim als een vervaarlijk en schoon mysterie. Het woont in den avondhemel tusschen de sterren, maar ook in een schelpje, een brokje kristal, in het geluid van een cello, in het lachen van een kind. De wereld is zoo onzegbaar mooi en wij maken onbenullige romans en afschuwelijke stillevens, wij dansen negerdansen en doen aan politiek. Ik geloof dat Walter Pater de wereld zoo mooi zag als zij mij het dierbaarste is.
Ja, de zichtbare, tastbare wereld, die wil ik niet loslaten. Schoonheidsdroomen, visioenen, idealen dienen ten slotte om verwezenlijkt te worden. De menschen, die alleen in het visioenaire leven, verliezen hun houvast aan de gezonde werkelijkheid en worden half of heel waanzinnig. Ik voor mij zie in al dat schilderijen zien en schouwburg bezoeken en lectuur geen einddoel. Het dient veeleer om ons in staat te stellen steeds duidelijker te zien hoe wij de uiterlijke wereld wenschen. Wij zien bijvoorbeeld een halfbesneeuwde koolplant in een tuintje naast een blauwe plank en ontdekken plotseling welk een prachtige kleurverbinding dat maakt: kobalt, wit en dat bijzondere geel, een verbinding, die de Delftsche Vermeer telkens te pas brengt. Dikwijls ook leert de kunst van anderen ons hoe wij ons eigen leven stellig niet willen inrichten.
U ziet ik ben realist. Ik zei u al dat ik altijd groote belangstelling gehad heb voor de natuurwetenschappen. Mangaankristallen, zwavelnaalden, electrische ontladingen, zonnevlekken en maankraters zijn net even mooi en geheimzinnig als vlindervleugels en Japansch ivoor-snijwerk. Maar wanneer de natuurwetenschappen verijlen tot formules en theorieën, zoodra het niet meer gaat om het zichtbare, is mijn belangstelling verdwenen. Wijsbegeerte is dan ook niets voor mij. Toch is begrijpen een groot geluk. “Wissen und Erkennen” zegt von Humboldt, “sind die Freude und die Berechtigung der Menschheit”. Een mensch zou alles willen weten en begrijpen. Goethe is, dunkt mij, de groote leider der latere eeuwen geweest. Wat een veelzijdigheid en wat een wijze zelf-beperking tot het aardsche! Ik heb menschen altijd belangrijker gevonden dan hun werk.
Had ik mijn zin gehad, dan had ik mijn leven gegeven aan het prediken van “la Religion de la Beauté”, zooals Robert de la Sizeranne het noemt. Ik had willen schilderen en schrijven, zooals Ruskin, niet om het schilderen en schrijven, maar om de menschen te laten zien hoe schitterend mooi de natuur en de menschenwereld in hun uiterlijk voorkomen zijn, de werkelijkheid.
In plaats daarvan heb ik voor de klas gestaan en vertaalwerk gemaakt. Ik heb een zekere geschiktheid voor lesgeven, ik houd ervan om de dingen te kunnen verklaren aan anderen. Er is iets didactisch in mijn geheele wezen. Ik heb ook buitengewoon veel hartelijkheid van mijn leerlingen ondervonden, maar onderwijs geven is doodelijk vermoeiend en de schoolsfeer doodt alle poëzie. Ik had het liefst op een dorp in Gelderland gewoond, waar ik de geur van de hei kan ruiken en het plechtige ruischen van den wind in mijn geliefde beukenbosschen kan hooren. En ik ga zitten op een krantenbureau in Rotterdam. Ik ben natuurlijk nooit aan mijn eigenlijke werk toegekomen. Mijn novellen (ik heb mijn eersten bundel “In het voorbijgaan” genoemd) zijn verzamelingen van kleine zaken, die men aan den rand van den levensweg vindt en meeneemt.
In het critische werk dat ik nu ga ondernemen, zal ik een stap nader tot mijn doel komen.
Er is natuurlijk nog een heel andere kant aan mijn persoonlijkheid, dan die leeft in mooie dingen. Het leven heeft voornamelijk den practischen mensch ontwikkeld, ofschoon mijn aard eenzelvig en contemplatief is.
Voor mij is de litteratuur en de kunst niet een object voor zichzelf geweest, maar een poging om mijn idealen duidelijker te zien. Ik zie in de ontwikkelingsgang van de menschheid een steeds benaderen van idealen. Het wordt steeds mooier, en ik geloof dat de tijd zal komen, dat de werkelijkheid mooier zal zijn dan de kunst.
Maar intusschen - om op mijn leven terug te komen - was er wat anders gebeurd toen ik in De Steeg zat. Op het station te Arnhem, toen ik naar Amsterdam reisde, zag ik een meisje, dat ik als jongen van de H.B.S. had lief gehad. En dat haalde zooveel oude herinneringen op, dat ik, toen ik dien avond in Amsterdam aankwam, er een novelletje over schreef. Ik bracht het aan Tak voor de Kroniek. En Tak nam het niet alleen op, maar vroeg meer van die dingen te schrijven. Dat heb ik toen gedaan en zoo ben ik aan die novellenschrijverij gekomen. Daar heb ik veel plezier van beleefd, want van alle kanten kwamen aanvragen, en ik mag zeggen dat van dien tijd af (1906) tot vanmorgen toe het aanvragen regent om novelletjes.
Ik moest toen nog examen doen. Van tijd tot tijd
| |
| |
nam ik lessen in Utrecht, en ik heb mijn B gehaald. Tot dien tijd heb ik heerlijk innerlijk kunnen leven. Maar daarna begon mijn leeraarsleven. Eerst kwam ik in Winterswijk. Dat was natuurlijk heerlijk. Daar zat je weer in die prachtige streek. Daar ben ik De Proeftijd gaan schrijven’.
Frits Hopman, die met 1 April de plaats van Johan de Meester gaat innemen.
‘Hebt u dat in dagboekvorm gedaan, omdat u dat makkelijk viel?’
‘Ten deele omdat het aansloot bij een mij vertrouwde manier van schrijven, maar ook omdat ik natuurbeschrijvingen wou geven. En als ik den gewonen romanvorm had gekozen, hoeveel deelen zou ik dan noodig gehad hebben om alles te zeggen op een schaal, die ik voor mijn natuurbeschrijvingen noodig had. Van nu af aan wordt mijn leven betrekkelijk onbelangrijk, want ik zat in de practijk. Ik ben daarop naar Arnhem gegaan als leeraar. Ik heb onderwijs geven nooit met tegenzin gedaan, en zooals ik u al zei, ik heb er aanleg voor, maar u begrijpt dat het behalve vermoeiend ook doodelijk vervelend is om iederen dag hetzelfde te doen. Twee jaar heb ik in Arnhem les gegeven. Op een dag dacht ik: “Ik houd het niet langer uit bij het onderwijs”. Ik had altijd hoop gehad om de techniek van het schilderen te leeren. Nou of nooit, dacht ik. Ik ben nog jong genoeg om te gaan schilderen en schrijven. En toen ben ik naar Londen gegaan. Daar ben ik weer twee jaar geweest ongeveer. Ik ben daar op een schildersacademie gekomen, volgde de naaktklasse, de kostuumklasse en de compositie. Ik had wat geld, maar niet veel, en dat raakte gauw op, al heb ik zuinig geleefd. Daar heb ik hard gesjouwd. 's Morgens om vijf uur stond ik op en deed mijn litterair werk, en van die opbrengst leefde ik vrijwel. Ik heb ook wel wat schilderijen verkocht en twee landschapjes op een tentoonstelling gehad, waar ik ijselijk trotsch op was. En toen, ja, had ik aanleiding om naar Nederland terug te gaan. Het eerste wat vrijkwam was een baantje in Terneuzen. Dat was in 1914. Ik ben daar drie jaar geweest. Een jaar ben ik aan het gymnasium te Apeldoorn geweest, waar ik 1000 gulden inkomen had. Ik schreef daar “Van de liefde, die vrij wou zijn”. Ik was steeds schrijvende en
privaatlessen gevende, tot ik in Leiden kwam, en daar ben ik nu, geloof ik, acht jaar. Ik ben daar aan het vertalen gegaan, heb daar ook nog “Nachtwaken” uitgegeven. Ik vertaalde voor Prof. Huizinga Herfsttij der Middeleeuwen onder den titel: The waning of the Middle Ages, a study of the forms of life, thought and art in France and the Netherlands in the XIVth and XVth centuries, en ook Erasmus, with an introduction by E.W. Bok, en een aantal technische boeken.
In den laatsten tijd heb ik weinig meer geschreven. Ik heb het hier te druk en 's zomers zit ik in de examen-commissies. Dan mijn lezingen voor de Haagsche Volksuniversiteit over Engelsche letterkunde, mijn voorzitterschap van de Maatschappij van Letterkunde, en tijdschriftartikelen’.
‘U zit dus midden in het maatschappelijk leven’.
‘Ja ik geloof, dat dat goed is. Je voelt nu, dat je wat aan kan. Die schöne Seele is me niet sympathiek; ik houd niets van menschen die bang zijn zich te bezoedelen’.
‘Ik heb u heel weinig nog gevraagd, maar ik zou graag uw meening weten over critiek, nu u zich zoo gauw op dit terrein zult gaan bewegen’.
‘U heeft De Gids bij u en daarin vindt u mijn meening’.
‘Mag ik die passage aanhalen?’
‘Zeer zeker’.
In De Gids van 1921 heeft Hopman een artikel geschreven, getiteld ‘Een teleurstelling’, naar aanleiding van Koningen en Zonsopgang door Is. Querido. Hij heeft daarin o.a. betoogd: ‘Een schrijver behoeft zich niet aan voorschriften gebonden te achten, maar de criticus is niet vrij, want hij vertegenwoordigt het artistiek geweten van de gemeenschap. Een onbeduidend of slecht geschreven boek is minder schadelijk voor de cultuur van een land, dan een blinde critiek. Geen verhaal of artikel verschijnt dat niet voor velen zijn nut kan hebben. Er zijn menschen, die genieten van de Sinclair's grappigheden of leeren van de wetenschappelijke snippers uit een Zondagsblad. Maar een critiek die vergeet wat in de kunsten bereikt is en een minderwaardig boek prijst als een mees- | |
| |
terwerk, verlaagt den standaard van voortreffelijkheid en ontwricht het nationaal oordeel - wat voor een vormende litteratuur als de onze een ramp is. In elke beschavingsphase, die zich van de oude wetten heeft bevrijd, maar het nieuwe evenwicht van het algemeen gevoelen nog niet heeft gevonden, is er een zeer werkelijk gevaar dat door de verwaarende opvolging van proefnemingen en strijdige theorieën de eeuwig menschelijke verlangens schuil gaan, die de diepe grondslagen zijn van alle waarachtige en standvastige kunst. Dat gevaar bestaat niet in een gemeenschap, waar zich het drama of de architectuur langzaam, zonder stoornis uit bescheiden beginselen tot groote volkomenheid heeft ontwikkeld. Het is licht te begrijpen, waarom in het Engeland van Elisabeth, of het Athene van Pericles, of in Japan vóór de Europeesche invasie critiek overbodig was: iedere beginneling had den standaard van een grootsche traditie voor oogen. Maar de nieuwe Hollandsche
letterkunde vond weinig voorbeelden om als standaard te dienen en is er nog niet in geslaagd, een nieuwe school te vormen met algemeen erkende opvattingen. Allerwegen wordt nog geëxperimenteerd, en steeds formuleeren kleine groepen letterkundigen hun idealen in nieuwe tijdschriften. Van den aanvang af zijn werkwijzen en grondstellingen verdedigd en bestreden met een bruutheid, die vaak in de grofste persoonlijkheden ontaardde; van den aanvang ook hebben coterieën het werk van hun leden geprezen met overdrijving, die even onwaardig was als hachelijk voor ons nationaal inzicht. Meer dan ooit hebben wij thans in Nederland behoefte aan belezenheid en onpartijdige beoordeelaars, die niet alleen een kunstwerk op zich zelf weten te verstaan, maar ook zijn betrekkelijke waarde kunnen bepalen vergeleken met de scheppingen der groote meesters uit oude tijden en vreemde landen. Die alleen kunnen ons genezen van onze chauvinistische zelfoverschatting.
De nieuwe Nederlandsche letterkunde is nog in haar kindsheid. De groote pioniers, evenals van de schilderkunst, schijnen te rusten, en de jongere talenten zijn schaarsch. De nieuwe taal is nog niet gevormd. In de groot-epische poëzie is niets, in de dramatische poëzie zeer weinig tot stand gebracht. Wij hebben niet veel litterair geschiedkundig of litterair wijsgeerig proza en geen groote levensbeschrijvingen; de wijze critiek is zeldzaam; onze wetenschappelijke werken worden geschreven in een taal, die erbarmelijk is naast “De Sterrenhemel” van Kaiser, of “De Bodem van Nederland” van Staring; de journalistiek is slordiger en oppervlakkiger dan die der vorige generatie.
Er is sedert 1880 zeer veel verdienstelijk werk gedaan in verzen en in romankunst, maar geen dichter of romancier van de eerste grootte is bij ons aan te wijzen, zelfs geen baanbreker van den tweeden rang, zooals Chateaubriand of de Quincey, die de menschelijke ziel waarlijk nieuwe organen hebben gegeven, waardoor onvermoede gebieden aan ons zijn geopenbaard. En de critiek, die deze dingen voorbijziet en de middelmatigheid in hyperbolen prijst, verloochent haar heilige functie en bewijst een land, dat voornamelijk in kunsten en wetenschappen wenscht uit te munten, den slechtst denkbaren dienst’.
‘Mijn meening is vrijwel de zelfde gebleven na die zes jaar. Ik geloof dat we leelijk aan het zakken zijn en weer precies hetzelfde doen als vóór '80. We vervallen weer in stereotiepe beeldspraak. De wetenschappelijke werken worden nog in slecht Hollandsch geschreven en boeken als van Huizinga zijn zeldzaam. Wij zijn zoo blij geweest in '80 met de ontdekking van het sensitivistische proza, wat de Engelschen “impassioned prose” noemen, dat wij het zijn gaan gebruiken als materie voor allerlei litteraire dingen. Het is voortreffelijk voor klein werk, voor kleine poëzie, uitstekend zelfs voor de essay, zooals van Deyssel schreef, geknipt voor de novelle, maar men kan er geen langere werken in schrijven. Zoodra daar het verstand bij komt, b.v. in een epos, zoodra men geschiedenis gaat schrijven, wordt zooiets ondragelijk om te lezen, vind ik.
Ik geloof dat de Hollandsche litteratoren te weinig litteraire belezenheid hebben. Het klinkt misschien gek, maar toch is het zoo, want iemand, die de groote werken van het verleden kent, zal het niet in zijn hoofd krijgen om in zulk proza een groot werk te schrijven. Daar moet je simpele en krachtige taal voor gebruiken.
In lyriek zijn we rijk. Dat is onze tijd; lyrisch zijn we in zekeren zin allemaal. Ik zou zoo graag willen dat een Hollander een epos schreef. Ik weet wel, dat het niet op de hoeveelheid aankomt, dat een camée even belangrijk als een marmergroep kan zijn, toch ben ik voor een marmergroep.
Toen ik dat artikel over Querido zou gaan schrijven, zei ik tegen mezelf: “Past het je wel over hem te schrijven? Je hebt zelf niets gedaan.” Laat ik er aan toevoegen, dat er geen rancune achter zat, zooals ik wel eens heb hooren vertellen. Querido heeft waardeerend over mij geschreven. Het was eenvoudig een opdracht van de Gidsredactie en ik had zooveel goeds over dat boek gehoord, dat ik dacht: Nou krijg ik een kunstwerk te lezen. Ik heb toen oprecht mijn meening gezegd, en elken regel, dien ik schreef, kan ik voor mijn geweten verantwoorden. Nu ik in een krant ga schrijven zal ik algemeener en niet zoo scherp kunnen zijn’. ‘Acht u de journalistiek nog zoo slordig en oppervlakkig?’
‘In het algemeen: ja. Ik weet wel dat aan een krant alles gehaast gaat, maar in een hoofdartikel
| |
| |
komen zelfs slordigheden voor. Dat is toch niet noodig. Wij Hollanders zijn zoo gemoedelijk, maar mijn hemel, we kunnen ook wel een beetje waardig zijn. We zijn gemoedelijk, zelfs in ons litterair peil, en die gemoedelijkheid hebben we ook in de krant. We zakken zoo graag af, en dat moeten we voorkomen, ook in de krant’.
‘Hoe denkt u over ons tegenwoordig tooneel?’
‘Daar heb ik geen oordeel over. Ik heb heel weinig tooneel gezien. In Engeland werken van Shakespeare, en hier af en toe belangrijke stukken, maar verder niet. Ik kom er dus frisch en onbevangen tegenover te staan. Ook in het algemeen tegenover de jongere litteratuur’.
Daarmee was ons gesprek, dat veel tijd in beslag genomen had, ten einde. Ik maakte dan ook mijn verontschuldiging aan den heer Hopman en ging haastig naar den Haag terug.
G.H. PANNEKOEK Jr.
27 Februari 1927. |
|