die men er in jaren had bijgewoond, en ook zijn vrouw met haar teedere stem en Leon de Bercy hebben veel aan dat succes bijgedragen.
Zijn dood zal zeker velen treffen, die hem toen gehoord hebben en met genoegen kennis met hem maakten.
In ‘De Telegraaf’ geeft Ellen Forest persoonlijke herinneringen:
Een zonnige winterdag in Antwerpen: een kleurig affiche met 'n leuken grooten kop, naast 'n snoezig meisjeskopje. ‘Xavier Privas en Francine Lorée dans leur programme’. 't Was ergens op de Keiserlei in een groot café. Jong waren we, jong als de dag, want de man, dien we daar hoorden zingen, leek ons al oud. Veertig is oud voor 19! Negentien was zij, een schichtig blank duifje naast haar grooten man!
Ze zongen ‘Les Heures’, ‘Les Thuriféraires’, ‘Le Testament de Pierrot’. Het was geen zingen; die man zong niet: rhythmisch en krachtig zei hij zijn ziel uit - en hield de heele zaal gevangen door zijn woord en stem. Zij zong: ‘Quand les enfants ont des joujoux’. Als 'n fijne kerkspits, die ten hemel reikt, was haar jonge, niet sterke stem - innig en warm, met een teederheid die tranen wekte. Dan hij weer: ‘Travaille!’
* * *
De jaren zijn over mij heengegaan - maar noch hun verdriet noch hun geluk hebben me dat oogenblik kunnen doen vergeten. We werden vrienden. Twee jaar later, in Holland, sprak ik van Gelder en vertelde hem er van. Nog dienzelfden zomer kwam Xavier en Francine met Léon en Anne de Bercy in het Cabaret te Scheveningen. Ze logeerden bij mij - en 's avonds na het cabaret kwamen er vrienden en werd er gepraat. Xavier vertelde van de eerste jaren van den ‘Chat Noir’ - toen Richepin, Harancourt en zoovelen die later leden werden van de Académie Française, hun proza of poëzie kwamen voorlezen op den kleinen zolder in Montmartre of er hun liederen kwamen zingen. Daar zat dan, in zijn speciaal voor hem gebouwden stoel, de enorme Sarcey, de groote fijne criticus. Steinlen hing er zijn prenten. Abel Faivre en veel anderen. Daar was ongewilde armoe en ongewilde kunst. Daar hing de onvergetelijke ‘Pierrot’ en zijn van smart verwrongen mond zong ‘Bonsoir Madame la Lune’ en daar kwam Paul Delmet en reet alle harten vaneen met zijn schrijnend ‘Les petits Pavés’.
Later zijn Paul Delmet's Chansons als ‘geestig’ voorgedragen - hij zelf heeft ze echter ‘navrant’ bedoeld.
* * *
Xavier was onuitputtelijk in anecdotes en beleefde verhalen. Door mijn kleine kamers klonk zijn stentor stem en zijn gulle, vette lach. - Ja, ze hadden hem ‘Prince des Chansonniers’ genoemd, zei hij: ‘Ah, mais les bougres - ils savaient très bien que d'un Prince je n'avais rien -! Je devais trimer ferme pour arriver à quelque chose. J'ai accepté pour Francine. Les femmes, c'est vaniteux - et, Diantre, “Princesse” ça lui allait!’
En vanmorgen las ik zijn dood!
Alweer een leegte, alweer een van de fiere oude garde die de dood ons ontrooft. Xavier Privas! Zijn naam stond voor: waarachtige kunst, echt Franschen humor, nooit falende kameraadschap; gulhartig en vrijgevig was hij de ‘vriend’ in den wijdsten zin des woords.
Zijn appartement op den Bd. Périchon was het rendezvous van al wat, buiten mode om, aan echte kunst deed. Na lezing van het doodsbericht was mijn hoofd en hart vreemdelijk helder en leeg. Dan kwam het moment waarop ik fel realiseerde dat iets afgebroken was. Nooit (oh, de weemoed van dat woord) nooit zullen we hem meer in ons midden zien - zijn zakdoek in de hand om zijn enorm voorhoofd af te vegen. Zijn geste.
Nooit zullen we hem meer zien binnenstappen, hoed in de hand - hij was ouderwetsch beleefd! - met 'n: ‘Eh bien, on y est, on y reste!’
De laatste jaren had hij veel verdriet gehad. Hij deed zijn best om met de jongeren mee te leven. Er waren er velen die hem nog waardeerden - maar anderen (niet de besten) waren hooghartig, modern, en ignoreerden hem... Dat deed hem pijn om de kameraadschap, niet uit ijdelheid.
Want deze Prince was de simpelste, nederigste, eenvoudigste mensch, dien men denken kan. Dòl op kinderen. In Scheveningen nam hij mijn, toen heel kleine, meisje mee naar Carré of naar 't strand, en dan vergat hij Parijs, zijn kunst, alle groote menschen, en lachte om een clown of 'n aap als 't vroolijkste kind.
‘Si je vais au théatre’ zei hij ‘je vais pour rire et pour pleurer à chaudes larmes, cela me fait du bien’. Eens maar heb ik hem diep ontmoedigd gezien. Dat was ongeveer vier jaar geleden op een avond in de ‘Noctambules’. Hij was moe en zijn stem faalde. Toen stond in zijn trouwe, lieve oogen het wanhopige bewustzijn dat het uit was - uit -! Dat, als 't nog eens goed zou gaan, als vroeger, het een zwanezang zou zijn vóór de alles ontzenuwende, verlammende rust van den ouderdom.
* * *
Dien avond, we waren met hem en onzen goeden vriend Hyspa, was Privas stil, terwijl we ergens op Montmartre ons kleintje koffie dronken. Op een gegeven moment zei hij: Ik had niet begrepen dat het uit was - maar nu weet ik het - et c'est triste!
Toch heeft hij nog gezongen, de arme, want arm was hij, geldvergaren had hij nooit gekund. Als hij aankwam na een moeizame reis in de Métro (de tijd van taxis was lang voorbij) was hij zóó bezweet dat hij zich heelemaal moest verkleeden eer hij kon optreden. Moe en loom viel hij voor de piano neer en ‘zei’ nu de liederen, die hij vroeger ‘zong’. Hij was heesch en moe, maar zóó sterk is de macht van echte kunst, dat al 't applaus toch hèm gold en dat het publiek zèlfs zóó de waarachtigheid en schoonheid van deze ziel erkende.
Wij allen die hem gekend hebben, wij verliezen een zeldzamen vriend, wiens nagedachtenis echter fel genoeg zal zijn om ons in moeilijke uren te troosten zooals hij zèlf en zijn lied dat deden. Hij ruste in vrede!