Den Gulden Winckel. Jaargang 26
(1927)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek van het proza
| |
[pagina 14]
| |
zucht tot rubriceeren in den mensch is slechts de aanvang der bezinning. En het zoeken naar zekere draden van ontwikkeling in de litteratuur zal meestal duiden op een naief geloof in een groei, die niet tegelijk een sterven is, een Paradijstoestand, liggend buiten de werkelijkheid. Ontwikkeling is in de litteratuur dáarom een nog onwezenlijker begrip dan bv. in het maatschappelijke leven, omdat in dit laatste de geest veel minder rechtstreeks zich uit; die uiting is hier ‘afgeleid’ in tradities, conventies en maatschappelijke instellingen, terwijl in een kunstwerk dit alles vloeibaar blijft, door den geest doorbroken en overwonnen wordt. De geschiedenis van richtingen en scholen in de litteratuur is dan ook alleen te schrijven met behulp van materiaal, dat de correcte middelmatigheid niet te boven gaat, werken dus ('t zij proza of poëzie) die net genoeg innerlijk hebben om er de herkomst van, in de geestelijke omgeving waarin ze ontstonden, te kunnen napluizen. Geldt dit alles reeds in 't algemeen, hoeveel te meer voor een tijdvak waar wij zoo vlak op staan, waar wij zelf nog met allerlei wortels aan vastzitten, als het eerste kwart dezer eeuw. Er wordt nu wel veel gesmaald op de beweging van '80; maar van die beweging zijn wij nog volstrekt niet los. Eenvoudig omdat die beweging ook al weer niet een zuiver-litteraire, maar een algemeengeestelijke beweging was, waaruit andere stroomingen zijn voortgevloeid die diep hun bedding in het cultureel leven van dezen tijd hebben ingegravenGa naar voetnoot1). Was de hartstocht voor het Woord, zooals dit in de tachtigers tot uiting kwam, de kern en de kracht dier 19e eeuwsche beweging - deze hartstocht was tevens het minst aan die beweging gebonden. Wij zinspeelden er reeds op, dat hij de grenzen van de litteratuur (en nog wel de litteratuur van een klein land) spoedig moest overschrijden en dit ook deed, wat echter voor de litteratuur een gevaar bleek. Het Woord, van den hartstocht verlaten, bleef: het Woord zonder meer, en de jongeren die omstreeks 1875-'80 geboren waren en omstreeks 't begin dezer eeuw tot schrijven kwamen, vonden nog slechts de naklanken van dien hartstocht (b.v. in het ‘scheldproza’ van v. Deyssel). Er was geen geestdriftige gemeenschap meer om hen op te nemen; zij moesten zich hun eigen geestdrift drinken aan hun lectuur, waarbij zij althans dit voordeel hadden, dat ze nog vrij en onbevangen tegenover hun directe voorgangers stonden; dat dier beweging hun nog een openbaring kon zijn. Voor de jongeren van tegenwoordig is de beweging van '80 een cultuurverschijnsel om theoretisch over te redeneeren. Wij, de jongeren van omstreeks 1900, konden die beweging nog beminnen. Het is alleen maar jammer dat liefde vaak ‘blind’ maakt. Deze jongeren erkenden niet steeds voldoende dat de quintessens van de beweging van '80 niet het Woord-an-sich, maar de hartstocht ervoor was. Zonder dien hartstocht is het Woord niet te benaderen, omdat alleen de hartstochtelijke liefde-drift het kan ontdoen van alle valsche omsluieringen waarmee het in de practijk des levens (waar een woord altijd iets anders beteekent dan het beteekent) omwikkeld wordt. Doch er is meer. De tendenties der tachtigers gingen dieper dan zij zelven wellicht vermoedden. Hun hartstocht voor het Woord was hartstocht voor de Werkelijkheid. Woord en Werkelijkheid zijn één. Het Woord is de plastische uitdrukking van de Gedachte. Het Woord is de Geest als Vorm. De hartstocht voor het Woord was de hartstocht voor den Geest als Vorm, was dus hartstocht voor den Vorm. Deze schoone hartstocht (vol wijsgeerige bezinning) is een bron van misverstanden geworden, niet alleen voor Adama v. Scheltema in 1908, het jaar der Grondslagen; veel vroeger al, feitelijk al voor de 80ers zelf, en in elk geval voor hen die onmiddellijk na hen kwamen. Vorm was niet langer Geest maar werd Vorm zonder meer, dus een wezenloos iets. Zoo gezien kon de Vorm slechts inspireeren tot een leege realistiek, een fotografeeren van de werkelijkheid, waaraan alle ‘ziel’ ontbreken moest. In troostelooze, grauwe rijen trekken ze ons voorbij, de lang vergeten boeken uit dit misverstand ontstaan, en die toch iets aandoenlijks hebben, omdat ze met de overtuiging der liefde (zij het dan een blinde liefde) werden geschreven. Vele jongeren die thans op die hopeloos geantikeerde romans smalen mochten willen dat ze iets van de toewijding bezaten waarmee die boeken indertijd tot stand zijn gebracht! Er was ook toen wel al een vermoeden, dat men niet geheel op den rechten weg was; maar de houding van de jongeren die in verzet kwamen (b.v. in het tijdschrift ‘De Arbeid’) was te veel poze, te weinig overtuiging om werkelijk principieel iets te vermogen. Toch is het opmerkelijk, dat Walraedt v. Royen (Ed. Thorn Prikker, die ook onder 't pseudoniem Ed. Verburgh schreef) in zijn moeizame concepties (die nooit gehéél echt leken, altijd min of meer een spielerei) nochtans iets wijders en universeelers tot uiting trachtte te brengen. Hij ervoer de wereld der zichtbare dingen weer als symbool, en trachtte in de projecties zijner figuren (die in hun verwrongenheid en proporties soms even aan Vincent deden denken) de kosmische processen van opbloeien, volrijpen en sterven te beelden. Een boekje als ‘Opstanding’, toevallig het eerste werk, dat ik, in 1902, in den eersten jaargang van dit tijdschrift mocht beoordeelen, vertegenwoordigt naar conceptie en schriftuur, dat zekere epische van visie, toch eigenlijk in den grond voor een deel dezelfde beginselen, welke nu in een schrijver als Roel Houwink (‘Maria’) modern gevonden worden. Zoo buigt de lijn der evolutie altijd weer, in golving, tot zichzelve terug. GERARD VAN ECKEREN |
|