Den Gulden Winckel. Jaargang 25
(1926)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek der poezieJ.W.F. Werumeus BuningGa naar voetnoot1)MEN klaagt wel eens, tegenover de opleving onder de Roomschen, over het totaal gemis aan ‘christelijke’ poëzie bij ons. Welnu, hoe meer ik Buning's verzen lees, herlees, vecht en vrede vind met deze poëzie, die ik moeilijker acht en toch ook weer beter meen te kennen dan welke andere ook, des te vaster raak ik over- | |
[pagina 250]
| |
tuigd, dat wij hier staan voor de vers-wording van een in wezen Protestantsche mystiek. Ik acht mij thans niet in staat om dit te bewijzen - men vergeve mij de persoonlijke noot, die ik hiermee in deze bespreking meng - en ik moet volstaan met enkele vage kantteekeningen, welke de getuigenis van deze verzen maar nauwelijks zullen commenteeren. Buning's verzen leeren omtrent dit leven, dat het is een voortdurende voorbereiding tot den dood. Tusschen leven en dood bestaat een hiërarchische verhouding, de dood is in het leven, de dood-zelf schenkt een onophoudelijke genesis van leven, opdat de mensch hem indachtig zij; opdat wij leven om den dood. Maar wat de dood is in het leven, is op zijn beurt het leven in den dood. In hun spiegel-verhouding plant zich een eenmaal gegeven sein onophoudelijk voort: er ligt niets buiten de ervaring, wat niet in de reflex van het een op het ander begrepen zou kunnen worden. In hun voortdurend balancement - dat het leven aan den dood adaequaat zou kunnen doen schijnen, ware het leven niet een gunst, een speelbal van den dood - ligt misschien niet alleen het wezen, maar ook de kracht van Buning's poëzie. Als een man, ruglings tegen een zelfverheerlijkend leven aan, leeft hij van de bliksemflitsen over de werelden daarachter, van den tweeden staat der dingen, in hunne droomvervoering ontdaan van de vergankelijke namen, welke hun dan ook nog slechts aarzelend gegeven worden. In den bloei van een ten doode gewijd leven proeft hij de schier miraculeuze innigheid van een smart zonder droefenis, van een liefde zonder lust. Alles is geheiligd. En den laatsten staat der dingen, ook boven deze gelouterde ervaring, boven alle menschelijke ervaring uit, voelt hij niet als een gevaar, maar als een heilige, magische wetenschap, zoo niet als een vreugde, om het einde en om de eindelijke zekerheid. Ik weet niet waarom ik bij Buning's poëzie altijd aan die zwartekunst-prenten der wereldwording, voor-in oude bijbels, denk: lichtstralen over afgronden van donker. Dit is zijn kracht: fonkelend, diep-zwart en zwaar. Buning herkent het leven in zichzelf. Dat schenkt hem die ontroering, welke in zijn koelste oogenblikken een ernstige teederheid, in zijn opperste aanraking een zwijmelend meestamelen van wonderen is, waaruit het woord, het stroeve, maar tot zijn ziel bewogen woord, zich nauwelijks tot verstaanbaarheid redt. En wie zegt, hoeveel hier niet verloren ging, wat zelfs tot deze verstaanbaarheid niet reikte? Want zulke verzen werden eens in de gemeenschap der engelen gehoord.
Een wezenlijke scheiding tusschen Buning's verzenbundels ‘In Memoriam’, ‘Enkele Gedichten’ en ‘Dood en Leven’ valt niet te trekken. Hoezeer ook het object van zijn gedachten verschuift, zijn reactie daarop, zijn afvragen, aangeraakt zijn en onophoudelijk belijden, is zóozeer eender en onomstootelijk oprecht, dat dit dichterschap zich met den eersten bundel voorgoed bepaald heeft. Van een technischen of puur-poëtischen vooruitgang kan men na een zoodanig meesterwerk als ‘In Memoriam’, waarin alle waarheid in een huiverend geworden woord verstoken was, ook moeilijk spreken. Wel blijken de sluitstukken van ‘Dood en Leven’ - de verzen ‘Het Kleine Paradijs’ en ‘Strophen I en II’, die blijkens het ontbreken van dateering wel tot de nieuwste aanwinsten gerekend mogen worden - klaarder en voltooider in hun vorm dan de ‘Oude Verzen’ en de ‘Zes Sonnetten’: een bewijs van Buning's gerijpt en bestendig dichterschap, dat geenszins in de eerste emotie overspelig verbloeide. Onder den generalen titel ‘Oude Verzen’ zijn een zevental gedichten samengebracht, die deels den bundel ‘In Memoriam’ zonder schade hadden kunnen completeeren, deels ook van al-menschelijk inzicht, vermaning en overgave zoo diep en bewogen getuigen, dat men ze dikwijls naast de schoonste voortbrengselen onzer oude, godsdienstige poëzie zal kunnen stellen. Mag daarbij de stroefheid van wat gezegd moest worden, zich niet overal geheel in het technische vers hebben opgelost, deze ‘Oude Verzen’ bevatten toch ook weer strophen als deze, met den inzet van een zwaar carillon: De engelen des doods willen mij vergezellen,
een helder ver gezang en nimmer stil gebed
is immer rondom mij, waar ik mijn schreden zet,
steeds langzamer om mij te weer te stellen.
De ‘Zes Sonnetten’, supreme oogenblikken van leven, waarin het opperste en reeds vliedende leven eener aardsche liefde nog even, schichtig en helder tegelijk, gegrepen wordt, zijn om hun intérieuren eenvoud van een menschelijkheid, die aangrijpend is, niet om de uitzonderlijkheid waarmee zij gezegd werd, maar - hier gelijk elders bij Buning - om de wereld van erkenning daarachter, welke tot in de toppen van het stilste woord gevoelig geworden is. Men vergelijke daarmee het vers ‘In Memoriam Patris’, een directe en weergalooze ontmoeting met den dood, waarvan dit verstillende einde: Vogelen trekken voorbij
en dit is het einde niet.
Ach, allen tezamen wij
sterven, maar leven niet.
Eens helpt de een den ander,
maar in dit leven niet.
Vreemd gaan wij langs elkander.
Vergeef het: vergeet het niet.
De drie sluitverzen, na dit scherpe en angstige lied, stijgen tot een verrukkelijk overwogen hoogte, een uitzingen van erkenning in woorden, langzaam en warm als bloed, en met een innerlijk onheil van ontroering, als men zelfs in onze prachtige taal niet voor mogelijk gehouden had. ‘Het Kleine Paradijs’ zingt van hart tot hart, zonder anderen middelaar dan zijn eigen eenvoud: men hoort het zingen. En in dit loutere, volmaakte woord proeft men die vrede, die te ontroerender is, omdat zij gemengd werd met een smartelijke wetenschap van toekomstigen strijd: de ziel zal in gevaar geraken, waar het hart nog argeloos ademt, en ook uit dit kleine paradijs zal men eens verdreven zijn. Sleutels tot Buning's dichterschap zijn tenslotte de beide | |
[pagina 251]
| |
liederen ‘Strophen I en II’. Die tweede staat van leven, heiligend wat zij erkend heeft, die volle overgave aan een oppermachtig onaantastbaar heilig iets, schiepen hier een grondelooze eenheid van mystiek en poëzie, waaruit ik slechts deze regels citeeren durf: En zie, die liefde werd als van twee nachtegalen
zingen en tegenzang in een lied gansch den nacht,
vinden, verliezen, zoeken en verdwalen
een fluisteren en vliegend ademhalen
een zaligspreken, als van God bedacht.
Dit is een dichterschap bij Gods genade. Met de volkomen kracht der woorden: een genade, en van God.
HENRIK SCHOLTE |
|