Den Gulden Winckel. Jaargang 25
(1926)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHeiman DullaartALS aan zooveel andere mindere goden onder de vroegere Nederlandsche dichters is ook aan Heiman Dullaart een daad van eenvoudige rechtvaardigheid gepleegd, door hem uit een al te onbillijke vergetelheid in het licht eener oprechte waardeering te plaatsen. Overschaduwd door de zeer groote kunstenaars, die zijn tijdgenooten waren, is hij nooit tot zijn recht gekomen en al te spoedig door een volgend geslacht verwaarloosd. Die miskenning is volkomen begrijpelijk, want dichters van het tweede plan, hoe interessant ook dikwijls voor den historicus, die aan hen het duidelijkst den geest des tijds kan bestudeeren, worden gewoonlijk, na een korten tijd van soms groote waardeering, snel vergeten. Soms wil het een gelukkig toeval, dat een kunstgevoelig criticus van later eeuwen hem weder ontdekt en getroffen wordt door zijn ontwijfelbare talenten; maar ook dan zal de miskende slechts in een kleinen kring van literatuurkenners worden gewaardeerd. Zoo ging het met Jonker van der Noot, zoo ging het ook met Dullaart. Thans is er wel geen samensteller meer van een literatuurgeschiedenis of een dichtbloemlezing, die verzuimen zal aan Dullaart's talent hulde te doen, zegt Prof. Wille, wiens studie over dezen dichter de aanleiding tot deze bespreking isGa naar voetnoot1). En zeer | |
[pagina 244]
| |
Ets van Rembrandt: ‘De berouwvolle Petrus’
(door Prof. Wille genoemd in verband met Dullaart's Rouwklacht van den H. Apostel Petrus’) zeker terecht. Dullaart is een interessante figuur: leerling van Rembrandt, bewonderaar van Vondel, is hij als schilder en als dichter een bescheiden, kunstzinnig man, die eerlijk getracht heeft de kunst te dienen en daarom alleen reeds op onze erkentelijkheid mag rekenen. Maar men zal goed doen, die pas ontvlamde belangstelling niet in te matelooze bewondering te doen ontaarden, want het komt mij voor, dat er geen al te schreeuwend onrecht is begaan, toen men dezen dichter verwaarloosde, waar een Vondel, een Hooft en een Huygens zijn iets oudere tijdgenooten waren. In één opzicht verdient Dullaart onze volle belangstelling: hij is een der weinige geloovig-Calvinistische dichters, die tevens kunstenaars waren. Er trilt in sommige van zijn verzen een oprechte toon van Godsvertrouwen; wij vinden er naast de martelende zelfaanklacht van den schuldbewusten zondaar een onwankelbaar vertrouwen op Gods oneindige liefde, die hem doen zeggen in mannelijk-ernstige blijheid: En ik ga door den dood uit mijne duisternissen
Naar 't onuitbluschlijk licht, dat in den Hemel schijnt.
Wat ons in zijn poëzie het minste bekoort, zijn juist de zwakheden, die een gevolg zijn van een al te gehoorzaam volgen der in zijn tijd oppermachtige literaire mode. Groote kunstenaars volgen haar ook, maar weten ze tevens te overwinnen. Ik bedoel de hinderlijke antithese, die zoo gauw den indruk wekt van valsch vernuft, indien niet een superieure geest ze tot een waarachtige hoogere eenheid weet te versmelten. Vooral de minnepoëzie heeft in dit opzicht zwaar gezondigd; Dullaart, die zeer zelden de liefde bezong, schreef toch een geijkten regel als: Dit water brand, - in plaats van brand te blusschen. En zelfs in zijn fraaie sonnetten op Christus ontmoeten wij smakelooze gezochtheden als: O Speer! die mijn geloove een schilt der liefde zijt.
Kom, open fluks die borst, ik hijge al naar den tijd,
Dat ik er smelten mag, dat ik er in mag glijden.
Maar hebben wij het beperkte van Dullaart's talent aanvaard, dan verrast ons deze dichter meermalen door waarlijk treffende vondsten en bovenal door innig vrome verzen. Enkele der zooeven genoemde sonnetten zijn uitmuntend, zooals Christus in 't hofken, of Christus stervende; waarnaast de matte toon van De Zegenrijke Vangst of De Bekeerde Moorder vreemd afsteekt. Prof. Wille wijst met bijzonderen nadruk op zijn uitvoerig gedicht Rouwklacht van den H. Apostel Petrus over zijne Verzakinge, en hierin zijn inderdaad vele welluidende en ontroerende strofen. Wille heeft vooral voor Calvinistisch Nederland een verdienstelijk werk gedaan, door Dullaart ten voeten uit te teekenen en tevens zoo veel van zijn poëzie tusschen zijn beschouwingen in te lasschen. Zijn betoog is rustig en degelijk, zijn waardeering oprecht en zijn dichterlijk gevoel weet, waar het pas geeft, kritiek te oefenen. Het boek is bovendien geschreven in een prettigen, onderhoudenden stijl; misschien dat deze door een streven naar meer soberheid nog krachtiger indruk zou maken. JAN DE VRIES |
|